Dagverhaal 1815

 

Dagverhaal van mijne reijse naar Vrankrijk,
als vrijwilliger onder de compagnie infanterie Jaagers No. 16.
Voor Vaderland en Konink op den 13 Julij 1815 uit Leeuwarden gemarscheerd

des morgens te 3 uuren.

Inleiding
Nadat Napoleon in februari 1815 van Elba was ontsnapt, bedreigde hij opnieuw ons geliefd vaderland. Samen met mijn kameraden wil ik een daad stellen, we hebben aan onze koning Willem gevraagd of we als compagnie Vrijwillige Jagers naar het slagveld mogen vertrekken. Het duurde erg lang voordat we bericht terug kregen. De Slag bij Waterloo op 18 juni hebben we daardoor helaas niet mee kunnen maken, maar nu kunnen we dan eindelijk afmarcheren: op 13 juli 1815 begint onze reis, we gaan in Noord-Frankrijk de grens bewaken tegen de vijand.

Even voorstellen
Laat ik mezelf eerst even voorstellen. Ik ben Bavius van Hylckama, voluit Bavius Anthonius, geboren op 20 maart 1779 in Leeuwarden en nog vrijgezel. Hiernaast heb ik mijzelf in militair uniform getekend. Mijn ouders zijn Johannes Petrus van Hylckama, kapitein bij de infanterie en Titia Rinia van Nauta. Mijn moeder heeft in 1792 huis 'Beuckenswijk' in Sondel gekocht en daar woont onze familie. Ik heb rechten gestudeerd in Groningen en ben daar in 1808 gepromoveerd. Momenteel werk ik als rechter bij de Rechtbank in Sneek.

Ik heb nog twee broers, Tinco Andringa van Hylckama, roepnaam Tinco, geboren in 1785. Hij heeft zich ook aangemeld bij de Vrijwillige Jagers. Mijn jongste broer is Cornelis Franciscus Frisius Nauta van Hylckama, roepnaam Frisius, geboren in 1791. We zijn heel trots op hem: Frisius is momenteel in Frankrijk, hij heeft meegevochten in de Slag bij Waterloo in het Regiment Dragonders nr. 3 van Sytzama. Hij heeft trouwens in 1813 onder dwang als Garde d'Honneur voor Napoleon moeten vechten in Duitsland. Gelukkig is hij toen veilig teruggekeerd.
We hebben ook nog een oudere zus, Aletta Aurelia. Zij is getrouwd met Jan Hendrik de Carpentier.

Over mijn dagverhaal
In mijn Dagverhaal kun je lezen wat mijn kameraden en ik allemaal hebben beleefd. Ik heb mijn avonturen in een eenvoudig schriftje met een bruin kaft genoteerd. Op de titelpagina heb ik mijzelf getekend in uniform en sjako, met daarop natuurlijk het nummer van onze compagnie, nummer 16.
Mijn Dagverhaal wordt tegenwoordig bewaard bij Tresoar, Fries Historisch en Letterkundig Centrum in Leeuwarden. Het is onderdeel van het familiearchief De Carpentier-Van Hylckama, Toegang 332-05. Het Dagverhaal heeft inventarisnummer 53.

Tekst en uitleg
Omdat ik mij niet gebonden voel aan spellingsregels is mijn tekst ten gerieve van de lezer hier en daar aangepast aan de moderne spelling van 2015. Mijn tekstredacteur heeft om de moderne lezer te plezieren af en toe verklarende voetnoten geplaatst, met name bij de vele personen die ik noem en die de lezer onbekend zullen zijn, en bij bepaalde gebouwen en monumenten die we onderweg bezocht hebben. Ik heb de gewoonte om veel Franse woorden te bezigen, dat is men in mijn tijd nu eenmaal gewoon. Mijn tekstredacteur heeft die cursief gezet en verklaard. Soms heeft ze een paar letters tussen rechte haken geplaatst, dat is dan een aanvulling op mijn tekst, bijvoorbeeld Zwol[le].

13 juli, vertrek uit Leeuwarden naar Heerenveen

Des Morgens met het krieken van den dag te half 3 uren wekte ons reeds de tamboer, met het slaan van de reveille, spoedig was ik aangekleed, dronk staande weg met mijn broeder een kopje koffij hingen onze randsels om, namen het geweer op den schouder, en spoeden ons, na afscheid van onze vriendelijke hospes Buwalda, kastelein in het Hof van Holland[1], genomen te hebben naar de plaats van het appel, dat is te zeggen voor onze capitein zijn woning in de Sint Jacobstraat, Hotel Rameaux[2]. Zeer weinig menschen waaren thans nog op den been, de zoete slaap hield een ieder nog in deszelfs zagte rozen ketenen geboeid gevangen. Na gehouden appel marcheerden wij links uit de flank tot voor het stadshuis, alwaar de brave Generaal Guerin[3] commandant van de provincie Vriesland, (wiens veelvuldige blijken van vriendschap en toe­gene­genheid onze compagnie gedurende deszelfs verblijf in Leeuwarden zo dikwijls had ondervonden) nog voor het laatst eene inspectie over ons corps hield en na het formeren der kring van alle man­schappen een aandoenlijk en treffend afscheid nam en allen een hartelijk vaarwel zeide. Thans wemelde het op de straten van menschen, waaronder wij zeer veel bekenden en goede vrienden aantroffen, die thans ons vaarwel kwamen wenschen. Inderdaad, deze ogenblikken waren plechtig. Van hier gingen wij - na voor den Generaal gedefileerd te hebben - met sectiën afmarcheren door de Sint Jacobstraat recht toe naar de poort. Het Bataillon Landmilitie No. 9 stond reeds gereed om ons tot ‘De Drie Roomers’[4] te geleijden, en het schoone corps musicanten van de Leeuwarder Schut­terij deed ons met hunne muziek uitgeleide buiten de Wirdumer poort en convoijeerden ons mede tot bovengemelden plaats.

Logement de Drie Romers in later tijden (bron: Tresoar)

Verscheide officieren van dit corps als mede onderscheide vrienden verzelden ons een groot eind wegs, eindelijk de Pisane dijk genaderd zijnde, wierd de meenigte der ons volgende minder, en namen verscheide hier afscheid.
Onze weg wierd onder gestadig muziek en het afwisselend zingen van onderscheidene krijgsliedjes, grotelijks veraangenaamd en gekort onder deeze behoort wel melding te worden gemaakt, van het volgende, het geen een onzer heeren corporaals, met name Van der Aa,[5] korte tijd voor ons vertrek op verzoek van enige leden der compagnie had gecomponeerd, en het geen ik hier omdat het wel weerdig is aan de vergetelheid onttrokken te worden zal invlegten.
Zie hier hetzelve:

Krijgslied voor de Jagers

Wijs: Ein freies Leben führen wir

Wel hem die blij naar ’t slagveld gaat Ontaarden die uw pligten weet
waar eer en plicht hem wenken En t zwaard niet gespt op zijde
Die zonder aarzelen of beraad Die al wat heilig is vergeet,
zijn dierste panden agterlaat En eer en deugd met voeten treedt
om ’t land zijn arm te schenken (bis) Om U der rust te wijden

De liefde tot den dierbren grond Weg met U bastaards zonder eer
waar we allen zijn geboren ontwijk het erf der braven
waar eens ons schommelend wiegje stond Bezoedel Neerlands grond niet meer
vereenigt ons in ’t schoonst verbond Kniel weder voor een vreeemden Heer
wie durft die roepstem smoren (bis) als omgekogte Slaaven

Ja broeders! onzer is ras d’eer O broeders! Juichen wij verheugd
voor Vorst en Land te strijden, Dat wij als zij niet denken
En wie ooit schandlijk rugwaards keer: Dat wij de kragten onzer Jeugd
Verachting daal op hem ter neer, gedagtig aan der vadren deugd
En naamloos zij zijn lijden (bis) Aan Land en Koning schenken.

Dan neem, geen onzer schuwt den strijd Wij echte teelt van Friso’s bloed
Die wij vrijwillig kozen Wij voelen ’t wraakvuur zieden
Die ’t vaderland zijn krachten wijd wij straffen Vrankrijks overmoed
Voor Koning en geliefde strijd En eer sneeft heel deez’heldenstoet
Kan nooit lafhartig blozen. Eer wij lafhartig vlieden.

Lafhartigheid, (verfoeilijk woord!)
Is bij ons niet te vinden
Bij hem die deugd en eer vermoordt
De roepstem van zijn plicht versmoordt
Vindt zij alleen haar vrinden.

Dus welgemoed en vrolijk naderden wij ‘De Drie Roomers’, eenen herberg ongeveer twee uuren van Leeuwarden gelegen. Het schone weder bragt veel toe om ons den weg te veraangenamen, hoewel het ijslijk heet was. Hier wierd halt gehouden, de geweren gekoppeld en en een ogenblik rust geno­ten. Elk voorzag zich van het nodige om den marsch met meer opgewektheid naar De Oude Schouw[6] te doen, alwaar de Heer Gouverneur van de Provincie[7] benevens den heren A. de Kempe­naar[8], Descuris[9] en meer andere uitmakende de commissie tot aanmoediging van de Vrijwil­li­ge wapening ons met een heerlijk dejeuné wagteden, waarop alle de ouders of naaste bloedvrienden der heren Jagers geinviteerd waaren.

De Oude Schouw in later tijden (bron: Tresoar)

Na ons dus een half uur alhier te hebben opgehouden, wierd het appel geslagen en ieder rangeerde zich weder in zijne geleederen. Vervolgens wierd de kring geformeerd en de heer majoor W. Heemstra[10] zich met meer andere officieren binnen dezelve begeven hebbende, deed eerstgemelde eenen korte en op de omstandigheden passende aanspraak aan het corps Jaagers, die aller harten zo dit nodig was, nog meer tot heldenmoed moest aanvuren. Dezelver wierd met een 3 maal her­haald geroep van ‘Leve de Koning’ besloten, het geen door het gansche bataillon Landmilitie met het roepen van ‘Leve de brave Friesche Jagers’ wierd gevolgd. Nu opende zich weder de kring en na ons in bataille gerangeerd te hebben, defileerde het gezegde bataillon, met pelotons, ons voorbij en hield vervolgens, de regter vleugel van onze compagnie voorbij gemarcheerd zijnde, aldaar halt en stelde zich weder in orde van bataille.
Nu was het onze beurt, hair dezelfde eer reciproque te bewijsen. Wij marcheerden thans in secties af om te defileren en passeerden vervolgens het bataillon onder het geroep van ‘Leve het brave bataillon Landmilitie’ en namen dus voortmarcherende afscheid van de heren officieren, welkers chef door onzen capitein uit naam van de compagnie zeer plechtig wierd bedankt voor de ons aange­dane eer. Het bataillon nam vervolgens weder den terugmarsch naar Leeuwarden aan.
Te Eernzum[11] een dorp niet ver van De Oude Schouw gekomen zijnde, wierd weder halt gehouden. De schout van gezegde dorp had alles in gereedheid gebragt om ons corps behoorlijk te regaleren; dog wierd door den capitein voor deszelfs vriendelijkheid bedankt dewijl wij onzen tijd nodig hadden en op De Schouw gewagt werden. Wij marcheerden vervolgens weder af en kwamen ongeveer te half 10 uren onder eene gestadige muziek aan gemelde plaats.
Hier wierden wij met de meest mogelijken eer door den bovengemelden heren, aan welkers hoofd zich de gouverneur bevond, ontvangen en vonden eene tafel die van alles rijkelijk voorzien was, wat de appetijt kon opwekken, aangerigt.
Een smakelijk glas wijn deed de vrolijkheid onder de gezamentlijke gasten algemeen heerschen. Verscheidene toasten wierden door een der heren op de gezondheid van den Koning, Koningin, den dapperen Kroonprins van Orange, deszelfs doorluchtigen broeder en verder vorstelijk huis en het vaderland ingsteld. Vervolgens die op de gezondheid van onzen capitein, luitenant en Jagers van de compagnie en meer andere, te veel om te noemen. De Heer Descuries[12] deed als spreker van de commissie eene zeer fraaije en wel gepaste aanspraak aan den Heeren Leeden der compagnie; welke door een derzelve, wierd beantwoord, spoedig was de tijd vervlogen, die aan gulle scherts en vrolijk­heid wierd gewijd en de twee uuren welke wij hier hadden doorgebragt waren als ogen­blik­ken voor­bij gevlogen. De tijd riep ons, om weder onzen marsch te vervolgen.

Na den heer Gouverneur en verdere heeren voor hunlieden vriendelijk onthaal bedankt, en hun vaarwel gezegd te hebben, vervolgde de compagnie wederom hunne weg naar Z Heerenveen. Het corps musicanten verliet ons hier en nam den terugreijs naar Leeuwarden aan.
Dewijl ik hier mijne ouders, broeder en zuster[13] alle ogenblikken was verwagtende, en reeds van verre het schip, waarin zij zich bevonden, zag aankomen verzogten mijn broeder en ik den capitein om verlof van hier te mogen blijven, en de compagnie des avonds op Het Veen[14] te rejoingueren, het geen ons wierd vergund.
Het duurde niet lang of ik had het geluk mijne geliefde ouders, mijn zwager De Carpentier, benevens mijnheer en mevrouw Marchant[15] van Utrecht, welke bij ons gelogeerd waaren, te ontmoeten. Mijn zuster had te zeer tegen de reis opgezien, dewijl zij zich sedert enige tijd niet wel bevond, en nam door eene brief een waarlijk treffend afscheid van ons. Zeer aangenaam was het ons nog een paar uurtjes in het gezelschap van mijne geliefde ouders te mogen doorbrengen. Hoezeer dit afscheid op nieuws aan weerskanten de aandoeningen wederom verlevendigde, en ik waarlijk mij zelven moest verbreken om die goede ouders niet alte zeer te vertederen. Eindelijk het uur van scheiden geko­men zijnde nam ik alle nutteloze aandoeningen voor te komen. Een zeer spoedig afscheid van mijne lieve moeder, mijn beste vader vergezelde ons tot buiten de deur. Nog eens lag ik aan zijn hart, knelden den mij dierbaren hand in de mijne en nam afscheid. ‘God’, dagt ik, ‘mogelijk voor altoos’, want wat konde er niet in dien tijd gebeuren. Thans was ik waarlijk blijde weder in de ruime lugt te zijn en dat nu eindelijk het afscheid nemen een einde had genomen, vooral van zulke tedere betrekkingen. Ik kon in waarheid zeggen dat ik reeds verlangde buiten Vrieslands territoir te zijn. Wij wandelden al zo zoetjes voort tot Akkrum alwaar wij een moment in de herberg stil hielden, en hier vonden wij de heren Witteveen[16] en Stern, wiens broeders ook onder de compagnie dienden en die ook plan hadden naar het Heerenveen te wandelen, om zo door nog vaarwel te zeggen, na hier een kopje Thee gedronken te hebben gingen wij gezamentlijk den weg naar gemelde plaats aanne­men. Onder weg ontmoeteden wij Antoon Rinia[17], mijn neef, welke zijn broeder derwaards gebrogt had, en thans weder terug reed. Digter bij het Heerenveen genaderd zijnde, ontmoeteden wij Tante Hylckama[18] en Nigt Visser[19] met de wagen. Na ook van deesen een hartelijk afscheid genomen te hebben, kwamen wij zo te half 8 uur op het Heerenveen en hoorden van onze cameraden dat de compagnie plechtig door de Landstorm met muziek was ingehaald. Ik begaf mij voords naar het huis van de heer Scheltinga[20] alwaar de capitein gelogeerd was ten einde naar mijn randzel te vernemen, dewijl dezelve met de bagage wagen vooruitgereden was.
Eindelijk dezelve gevonden hebbende, ging ik mijn compliment bij bovengemelde Meneer en Mevrouw afleggen alwaar ik ook Mevr. Viersen[21] van [Oude]Schoot vond, die zo vriendelijk was mijn broeder en mij dien nacht te logeren te vragen. Na hier een kopje thee gedronken en de muziek die alhier voor het huis van den heer Scheltinga gemaakt wierd, enige tijd aangehoord te hebben, reden wij met de wagen naar [Oude]Schoot, en lieten al ons gereij in de herberg. Hier waren wij zeer goed gelogeerd. Mijnheer kwam ’s avonds zeer laat thuis, zo dat wij dezelve niet voor ’s anderdaags morgen ontmoeteden. Na dezen nagt gerust geslapen te hebben, namen wij weder afscheid van onze vriendelijke gastheer en gastvrouw, die ons allerbeleefdst ontvangen hadden en wierden met de wagen naar het Heerenveen gebragt.

1 J.J. Buwalda was in 1816 koffieschenker en biljardhouder in het 'Hof van Holland' in de St. Jacobstraat, letter G nr. 78, (het tegenwoordige huisnr. 9). Dit huis werd in 1819 verkocht en later samengevoegd met nr. 11, het bekende hotel 'De Feniks'. De Buwalda’s hadden in Hilversum een logement, eveneens genaamd ‘Hof van Holland’.

2 Waarschijnlijk wordt hier bedoeld het huis van Theodorus Rameau , het hoekpand van de Sint Jacobsstraat oz met het Gouverneursplein (H 65). Hij dreef daar tot zijn dood in oktober 1815 een kostschool. Vriendelijke mededeling van Henk Olij.

3 Willem Guerin, overleden Leeuwarden 11 aug. 1816, gehuwd met Wilhelmina Sophia baronesse van Eberstein.

4 Een romer is een drinkglaasje voor kleine sterke alcoholische versnaperingen. De Trije Romers (de Drie Romers) was de herberg die zijn naam gaf aan een gelijknamig buurtschap, een paar honderd meter buiten het dorp Reduzum. Het was in de achttiende en negentiende eeuw een zeer bekende plek in Friesland, gelegen aan de grote postweg van Leeuwarden naar Zwolle en het diende als ‘verversingsplaats’ (wisselplek) voor de paarden van de postkoets. In 1962 is de herberg De Greate Trije Romers afgebroken in verband met het toenemend autoverkeer en de nood­zake­lijke wegverbreding; http://www.reduzum.com/Reduzum/Historie5/Argyfgroep1/Nijs3/Romers-en-Romers.html

5 Christianus Petrus Eliza Robidé van der Aa (Amsterdam 1791 – Oosterbeek 1851) was jurist en schrijver. In 1813 vestigde hij zich in Sneek, in 1814 werd hij secretaris en schout in Lemmer. Hij vormde samen met E.J. Potgieter de eerste redactie van het literaire tijdschrift De Gids.

6 Oude Schouw is een buurtschap tussen Akkrum en Irnsum, gelegen op de driesprong van de Nieuwe Wetering (kanaal richting Sneekermeer) en het riviertje de Boorne, dat van oudsher water van de hoge gronden in de buurt van Bakkeveen via Irnsum naar de Middelzee afvoerde. Dit is eeuwenlang een belangrijk punt geweest. Rond 1950 werd de driesprong een kruising toen het gedeelte van het Prinses Margriet­kanaal richting Grouw gereed kwam.
‘De Oude Schouw’ is een hotel-restaurant in dit buurtschap en is al sinds de 17e eeuw in gebruik. Lang was Oude Schouw een belangrijke ontmoetings- en pleisterplaats aan de rijksstraatweg van Leeuwarden naar Heerenveen. Reizigers van en naarLeeuwarden werden eerst op dit punt per boot overgezet, later was er een lage brug. Met de aanleg van een hoge verkeersbrug in 1951 en de aanleg van Rijksweg 32 in 1963 werd Oude Schouw voortaan door het verkeer gepasseerd en nam het belang van de buurtschap en het hotel aanzienlijk af.

7 Idsert Aebinga van Humalda (Leeuwarden 1754- Leeuwarden 1834). Jurist, raadsheer Hof van Friesland (1780-1792). Als grietman van Hennaarderadeel (vanaf 1792) week hij vanwege orangistische gevoelens in 1795 naar Duitsland uit, om pas in 1806 terug te keren. Aebinga was vanaf 1814 Fryslâns eerste gouverneur in het Koninkrijk der Nederlanden. Hij bevorderde de Friese taal en cultuur. Moest op instiga­tie van het centrale gezag plaatsmaken voor een nieuwe gouverneur (1826).

8 Jhr.Mr. A.A. van Andringa de Kempenaer (Leeuwarden 1777- Den Haag 1825). Friese edelman, die met steun van zijn vader in 1802 drost werd (later baljuw geheten) in het zuidelijke deel van Friesland en die ook in de Franse tijd op provinciaal niveau bestuurlijk actief bleef. Kreeg in 1814 zitting in de Notabelenvergadering en was daarna korte tijd lid van Gedeputeerde Staten van Friesland (2 okt. 1814 tot 1 okt. 1815). Vanaf 1815 tien jaar Tweede Kamerlid.

9 Bedoeld wordt naar alle waarschijnlijkheid Carel Æmilius Els baron Collot d'Escury (Rotterdam 1779 – Leeuwarden 1828) , politicus, maire/schout van Minnertsga (1811-1816), lid van de algemene raad, departement van Friesland (1812-1813), president van de kantonnale vergadering, kanton Leeuwarden (1813) en lid van de Vergadering van Notabelen (1814). Grietman van Barradeel (1816-1828). Hij werd verkozen tot lid van de Provinciale Staten (1814-1817, 1819-1828) en Gedeputeerde Staten (1814-1816) van Friesland, vervol­gens lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (1817-1819). Groot kunstminnaar, die een fraaie boeken-, prenten- en schilderijenverzameling bezat en die zich wijdde aan de Latijnse dichtkunst.

10 Willem Hendrik van Heemstra, geb. Oenkerk 18 okt. 1779, overl. Leeuwarden 30 dec. 1826. Orangistische Friese landedelman, militair en bestuurder, die vier jaar lid was van de Tweede Kamer. Was in 1799 vrijwilliger in het Engelse leger bij de inval in Noord-Holland en in 1814 als officier betrokken bij de strijd rond Coevorden en Delfzijl. Vervulde vanaf 1809 bestuursfuncties in Friesland, onder meer als Statenlid en als maire van Oudwoude en grietman van Kollumerland. Lid Tweede Kamer (1822-1826), regeringsgezind. Kreeg in 1814 de titel jonkheer, in 1826 die van baron. Van 1815 tot 1818 luitenant-kolonel. Lid van het vrijwilligerskorps tegen de Fransen in 1813 (door hem opgericht).

11 bedoeld wordt Irnsum.

12 Collot d’Escury, zie boven.

13 Johannes Petrus van Hylckama, (Sloten 1749-Sondel 1816), zoon van Tinco Andringa van Hylckama en Aletheya Aurelia Meyers, wonende in Sloten, Leeuwarden en Sondel. Hij trouwde Dokkum 1776 met Titia Rinia van Nauta, (Deventer 1755-Sondel 1816), dochter van Bavius van Nauta en Tjitske Rinia.
Hun enige dochter was Aletheya Aurelia van Hylckama, (1777 Leeuwarden – Sondel 1824), wonende aldaar. Zij trouwde op 12 oktober 1800 in De Zijpe met Jan Hendrik de Carpentier, (Alkmaar 1773- Sondel 1838), zoon van Hendrik de Carpentier en Elisabeth Baert, belastingcontroleur, wonen­de in Sondel. Bavius’ jongere broer was Cornelis Franciscus Frisius Nauta van Hylckama, (Sondel 1791- Sondel 1865), luitenant, majoor, wonende in Makkinga en Sondel.

14 bedoeld wordt Heerenveen.

15 Jan Diederik Marchant (Enkhuizen 1776-Haarlem 1830) en Martina Weveringh (Alkmaar 1767 - Amsterdam 1840), ouders van Adriaan Hendrik Marchant, die in 1834 met Bavius’ nicht Elisabeth Catha­rina de Carpentier zou trouwen. Martina Weveringh was tevens een oudere halfzuster van Bavius’ zwager Jan Hendrik de Carpentier.

16 Folkert Johannes Witteveen, zoon van mr. Jouwert Witteveen, secretaris van de Municipaliteit van Oostdongeradeel, vrederechter te Dokkum. Hij werd in 1813 ingedeeld bij het 3e regt. gardes d'honneur, commandant 3e detachement.

17 Anthony J. (Antoon) van Nauta, geboren 1791 in Leeuwarden. Zijn oudere broer Gerardus Assuerus Avenhorn van Nauta, geboren 1790 in Leeuwarden was korporaal in dit regiment.

18 Hansje Piers van Huitema (ovl. 1822 Sloten), weduwe van Epeus van Hylckama (1739-1798), enige broer van Bavius’ vader Tinco.

19 Alitheia Aurelia van Hylckama, docher van Epo van Hylckama en Hansje van Huitema (1764-1834), gehuwd met Ruurd Jacobs Visser (1762-1820).

20 Menno Coehoorn van Scheltinga (Heerenveen 1778-Heerenveen 1820). Hij was in 1815 vrederechter van het kanton Heerenveen (1812-1816) en lid Provinciale Staten van Friesland (1814-1820, voor de landelijke stand, grietenij Schoterland). In 1816 werd hij grietman van Schoterland, welke functie hij tot zijn dood uitoefende. Hij trouwde in 1801 in Langweer met Catharina Johanna van Eysinga, (1778-1850).

21 Martha Kinnema van Scheltinga (Harlingen 1774-Schoterland 1847), zuster van de bovengenoemde Menno Coehoorn van Scheltinga. Zij trouwde in 1800 in Huizum met Pompeus Onno van Vierssen (1765-1852), in 1812 algemene raad van het departement Friesland; in 1813 maire en in 1816 schout van De Knijpen en grietman van Weststellingwerf tot 1820, daarna grietman van Schoterland (1820-1833).

14 juli, van Heerenveen naar Steenwijk

14 Julij. Dog arriveerden een weinig te laat, want de compagnie kwam ons reeds tegen, zo als wij Het Veen inreden. Wederom uitgeleid wordende door de Landstorm, met muziek.
Ik had nog juist de tijd mijn randsel op de bagage wagen te pakken die nog niet vertrokken was, en na afscheid van Mevrouw Scheltinga en Mevrouw van Nidek genomen te hebben, spoede ik mij voort, en haalde onze compagnie te [Oude]Schoot weder in, alwaar ik in de herberg mijn vriend Engelen[1] benevens de juffrouwen Louise en Dietje Adema[2] nog ontmoeteden, die bij Mevr. Biene­ma[3] gelogeerd waren alsmede Meneer en Mevr. Vierssen die ons allen nog vaarwel en een gelukkige terug­komst in het vaderland kwamen toewenschen.
Nu marscheerden wij deze dag naar Steenwijk alwaar wij weder nagtkwartier zouden hebben. De weg was zeer zandig en het weer weder zeer broeijend. Mijn broeder was heden naar De Berkoop[4] gereden en zoude te Meppel weder bij ons komen. Wij hadden deezen dag eene marsch van vijf uren af te leggen. De weg tot aan Wolvega is niet onaangenaam en zeer boschrijk. Op gemelde dorp gekomen zijnde hielden wij hier een groot uur halte, dewijl de capitein moeyte deed om wagens voor de compagnie te krijgen. Ik had dus den tijd om een bezoek bij de oude heer Attema[5] af te leggen, die ons zeer vriendelijk recipieerde en bij wien ik met mijn vriend Ladenius[6] een pijp bleef roken. De juffrouw Grietje Attema was hier thuis bij haar oude lui gelogeerd, dus had ik het genoegen deze ook nog te zien. Eindelijk wierd het tijd om wederom af te marcheren en daar er geene wagens meer te krijgen waaren en ieder ons reeds in de voorkans was geweest, zou het ons lot zijn geweest van naar Steenwijk te moeten loopen, had de heer Attema niet de vriendelijkheid gehat ons met behulp van zijn neef[7] een wagen te bezorgen. Zij reeden met ons naar Steenwijk, kort bij welke plaats wij de compagnie, alle op wagens gezeten, weder inhaalden. De weg van Wolvega naar die stad is niet zeer opmerkens waardig en ijslijk zandig, alleen het gezigt van Steenwijkerwoud is van verren zeer fraaij.

Het gezicht op Steenwijkerwold dat Cornelis Pronk in 1732 zag, zal in 1815 nog grotendeels hetzelfde zijn geweest (Rijksmuseum, Amsterdam)

Wij ontmoeteden op de heide nog een dorpspredicant, die ons vriendelijk groete en zegen en voorspoed in den strijd toewenschte.
Te Steenwijk wierden wij weder door de Landstorm plechtig ingehaald en kregen hier goede billet­ten, hoewel ik naderhand hoorde dat de heer burgemeester van deese plaats, met naame Zomer[8], zeer slegt omtrent ons corps geintentioneerd was geweest en voornemens was geweest ons zo wat in de agterbuirdten te billeteeren. Dog andere heeren bragten Zijn Edel Hoogagtbare van dit voorne­men af. De reeden van deese handelswijse schijnt in deszelfs Napoleontische gevoelens te zoeken geweest te zijn.
Ik wierd met de corporaal Van Breugel[9] gebilletteerd bij mijnheer Schuurmans[10], een Medicinae Doc­tor, alwaar wij charmant wel gelogeerd waren en den tijd in het gezelschap van een allerliefste vrouw, en twee hele lievertjes van meisjes, zijnde de juffrouwen Oortwijn[11] van Assen, zeer aange­naam sleten. ’s Namiddags deden wij met dit gezelschap eene wandeling langs de stadswallen die nogal fraaij zijn doch de stad is zeer oud en heeft niet bijzonders fraaijs. Ook heb ik zeer weinig van het binnenste gedeelte derzelve gezien.
Gaarne had ik hier rustdag gehouden om nog enige tijd van het aardig gezelschap van deze lieve meisjes te hebben kunnen profiteren, dog wij moesten weder verder. Na onze vriendelijke hospes en deszelfs beminnelijke vrouw voor hunne goed logement bedankt te hebben vertrokken wij op den [15de juli...]

1 Daniël Engelen (Nijmegen 1791-Heerenveen 1857), in 1814 ontvanger der directe belastingen te Heeg (Wymbritseradeel). In 1815 griffier van het vredegerecht te Rauwerd, 1816 secretaris van de grietenij Wymbritseradeel, 1827 grietenijsecretaris van Schoterland, 1835-1838 vrederechter in Heerenveen en kantonrechter aldaar (1838-1857). Lid van de Staten van Friesland voor de ridderschap, (1837-1841). Hij trouwde (1) 1815 met Diederica Anema (1792-1817), en (2) 1824 met Gerbrecht Roorda (1795-1892).

2 Diederica Adema (Sneek 1792-Nederbosch bij Nijmegen 1817) en Louise Egbertine Adema (Sneek 1791-Leeuwarden 1820), dochters van Barro Adema, grietenijsecretaris van Wymbritseradeel, en Anna Catharina Hora Siccama. Louise zou in 1819 trouwen met de bekende predikant en geleerde Guillaume Henri Marie Delprat (1791-1871).

3 Zij verbleven bij Epke Roos van Bienema en Sara Susanna Bergsma, de schoonouders van hun broer Lollius Adema (1790-1864), die in 1812 met Tettje Bienema (1792-1826) was getrouwd.

4 bedoeld wordt Oldeberkoop. Tinco woonde daar en was Substituut-schout van Oldeberkoop, 1814-1825 controleur der belastingen te Oldeberkoop.

5 Eile Attema, (De Knijpe 1760-Dokkum 1817), fiscaal van Weststellingwerf (1785), procureur te Wolvega (1811-1812), kerkvoogd aldaar, ontvanger der directe belastingen te Holwerd (na 1815). Hij trouwde Rinsumageest 1782 Nieske de Vries (ca. 1759-Wolvega 1827). Uit dit huwelijk o.a. Ate Eiles Attema (Wolvega 1786-Sneek 1826), officier van justitie te Sneek (Bavius was daar rechter) en Grietje Attema (Wolvega 1790-Dokkum 1818), ongehuwd.

6 Hendrikus Johannes Ladenius, collecteur staatsloterij, 3e commies plaatselijke financien aan het Goe­ver­ne­ment van Vriesland en boekverkoper (Leeuwarden 1795- Leeuwarden 1873), zoon van Willem Lodewijk Lade­nius, kapitein 3e bataljon artillerie, en Johanna Ackerman.

7 waarschijnlijk is dit Reitse Attema (ca. 1757-1820), notaris en grietenijsecretaris van Weststellingwerf.

8 De eerst vermelde burgemeester (themanummer Gens Nostra 60 (2005) is Jan Zomer (Zuidveen 1766 of 1767- Steenwijk 1839) burgemeester 1825-1839. Dit is dezelfde Jan Zomer die vanaf 1811 al maire en burgemeester was, tevens notaris. Hij was gehuwd met Neeltje Heggers (1774-1847).

9 Robert jhr. van Breugel (1791-1873), later baron Van Breugel Douglas. Zijn Herinneringen uit 1815 door eenen Frieschen vrijwilligen jager werden in 1866 uitgegeven door Suringar te Leeuwarden, voorzien van een portret van Van Breugel door Willem Barteld van der Kooi.

10 Jan Bloemert Schuurman, medicinae doctor (Giethoorn 1767-Steenwijk 1841), huwde Steenwijk 1803 Eliesabeth Tuttel (1776-1854). Haar vader was burgemeester van Steenwijk.

11 Lambert Oortwijn, president van de arrondissementsrechtbank te Assen, had drie dochters. Waarschijnlijk zijn dit de jongste twee, Barendina Albarta (Meppel 1789-Assen 1867), ongehuwd, en Cornelia Henderica (Meppel 1794-Assen 1866). Hun oudste zuster Wilhelmina Hendrica (Meppel 1785-Assen 1844), ongehuwd, was in 1815 al 30 jaar.

15 juli, van Steenwijk naar Meppel
15 Julij. des morgens weder te 6 uuren van daar naar Meppel, zijnde eene marsch van ongeveer 4 uuren.
Het weder was thans allerschoonst, onze wandeling liep langs een binnenpad, door allerschoonst koorenvelden en bosch. Ieder was opgeruimd en vrolijk, en zeer voldaan over hupsche behandeling der Steenwijkers. Tusschen beiden hielden wij nog eens halte bij een herberg alwaar men weder op de grote weg koomt en marcheerden vervolgens door tot Meppel, alwaar wij zoo ongeveer te 10 uuren des morgens arriveerden, en more solito[1] door de Landstorm plechtstatig wierden binnen gehaald.

Gezicht op Meppel door J. Poppel, ca. 1860

Wij hadden dus geene zeer vermoeijende marsch gehad. Hier zouden wij den volgenden dag rustdag houden. Ik kreeg een zeer goed billet bij eene mijnheer Kiers[2], een bierbrouwer, alwaar ik exellent wel logeerd was. Na mij een weinig verfrischt te hebben ging ik het plaatsje eens rondwandelen en mijne andere cameraden eens bezoeken. Vervolgens ging ik de kennis van mijne nieuwe hospes en hospita maaken, die mij zeer vriendelijke en geschikte lieden voorkwamen. Er was ook een lieve dogter in huis, een meisje van ongeveer 17 a 18 jaren, die er zeer wel uit zag, dog ik kwam ze des voormiddags niet te zien. De natuurlijke beschroomdheid voor alles wat militair is, houdt veeltijds alle meisjes terug. Ook wisten de menschen nog niet wie ik was, en aan de rok kan men zo dadelijk niet weten of er een fatsoenlijk man onder steekt, voornaamlijk den soldaten rok. Aan tafel komende, ontdekte ik nader mijne staad welke ik in ’t politieke bekleedde, en nu was de kennis spoedig gemaakt. Deze mijnheer was te vooren advocaat geweest, dog geen smaak in dat metier vindende, was hij van advocaat brouwer geworden en het ging hem thans zeer goed. De man had evenwel zijn vorig metier niet geheel vergeeten, maar sprak met veel oordeel over de thans in zwang zijnde wetten en wetboeken, over de hedendaagsche practijk en over lectuur van smaak. De moeder des huizes, was een heele zagte goede vrouw en de jonge juffrouw, een allerliefst en zo het mij voorkwam zedig meisje. Zij sprak weinig, dog goed. Ik had het geluk niet van naast haar geplaatst te worden, mogelijk was mama heimelijk bang, dat wij eene al te familiaire kennis zouden maken. Na den eeten ging ik met mijn vriendelijke hospes eene promenade maken buiten de stad of dorp, zo als het dan heten mag. De wandelingen waren hier juist niet zeer fraaij, en liep meest langs weiland, dat hier zeer goed is, en vervolgens door een expres voor de wandelaars aangelegd bosje, dat zich niet wijd uitstrekte. Vervolgens gingen wij thuis thee drinken en de avond in de Sociëteit passeeren,
die hier zeer goed is. Hier ontmoetede ik mijn oude accademievriend Kimmel[3]. Beide waaren wij zeer verheugd elkander te zien, veele oude dingen van onze accademie tijd wierden thans verhandeld. Hij verzogt mij des anderen daag bij zich op een borrel het geen ik dan ook accepteerde. Vervolgens ging ik weder naa eenige aangename ogenblikken in de Sociëteit gesleeten te hebben, met mijn hospes naar huis.

1 volgens gebruik.
2 Albertus Jans Kiers (Batavia 1767-Meppel 1842), Schulte van Beilen (1796-1802), mr. brouwer, advocaat, ontvanger onbeschreven middelen in Meppel. Hij huwde Meppel 1796 Clasina Blom (1776-1839). De genoem­de juffrouw is waarschijnlijk dochter Aafke, geboren Beilen 1797.
3 mr. Johan Kymmell, (Havelte 1784 – Meppel 1829), notaris, lid Provinciale Staten van Drenthe (1822-1825) voor Meppel. Hij trouwde Norg 1811 met Tetje Elisabeth Tonckens (Westervelde 1790-Havelte 1877).

16 juli, rustdag in Meppel
16 Julij. Des anderen daags morgens ging ik volgens belofte mijn vriend bezoeken, en maakte mijne opwag¬ting bij deszelfs egtgenoote, eene allerliefste vrouw, zonder juist op schoonheid te kunnen roemen, en ik passeerde aldaar 2 aangenaame uuren. Des namiddags gingen wij de particularteiten van de stad bezigtigen, als vooreerst de azijnmakerij van de heer Van Ork[1], die de moeijte wel waard is. De vaaten waarin deesen azijn gekookt word, hadden ongelogen wel 12 à 13 voeten hoogte en waaren over het kruis wel 6 à 8 voeten wijd, zodat men er met een ladder bij moest klimmen. Dezelve waren met heele zwaare ijzere hoepels omgeeven en wierden van onder met vuur gestookt.
Vervolgens gingen wij het armehuis bezigtigen, dat zeer wel is ingerigt en volkomen aan het doel van deszelfs stichters beantwoord, wiens afbeeldsels in het voorhuis paresseerden[2]. De uiterste zindelijkheid heerschte hier en alle appartementen, als mede de ziekenkamers, waaren in de beste orde. Wij gingen des middags bij de heer Radijs[3], een apotheker, met mijn vriend en spitsbroeder[4] Otterloo[5] een kop thee drinken en bragten den avond weder in de Sociëteit door. ’s Avonds woonde ik ten huize van mijn gastheer een familiair vrienden soupe bij, waar wij ons tot laat in den nagt zeer wel amuseerden, zodat ik eerst te 3 uuren naar bed ging. Zou er nog wat van slapen inkomen dan was het nog tijd want te 6 uuren moesten wij weder op marsch naar Zwol[le].

1 Arent Hendrikszn. van Urk, (overl. Meppel 1817), was in 1815 azijnmaker aldaar. Zijn oudste zoon Arent A.H.zn. van Urk (Meppel 1784- Meppel 1848) werkte toen waarschijnlijk samen met hem in het bedrijf. Diens jongere zuster Jentje van Urk (Meppel 1795-Blauwkapel 1816) was gehuwd met ds. Albertus Radijs, een broer van apotheker Johannes Radijs.
2 te zien waren, vertoond werden.
3 Johannes Radijs (Groningen 1748-Meppel 1830), apotheker en koopman in tabak en zwager van azijnfabri­kant Arent A.H.zn. van Urk.
4 wapenbroeder.
5 Volgens de lijst A. van Otterloo. Dit kan Arend van Otterloo zijn (Harlingen 1795-Leeuwarden 1818) of zijn oudere broer Anthony (Harlingen 1790-Leeuwarden 1862). De laatste was in 1818 griffier van het vredegerecht in Dronrijp. Website Paasman: officier van gezondheid in Franse krijgsdienst van 1807-1815 in Pruisen, Spanje en Rusland; begiftigd met de medaille de St. Helena, op 12.08.1857 ingesteld door Napoleon III als eerbetoon aan de militairen die onder Napoleon I hadden gediend; 06.04.1858 de koning verzocht om toestemming de buitenlandse onderscheiding te mogen dragen.

17 juli, van Meppel naar Zwolle
17 Julij. Des anderen daags morgens wekte mij de aardige meid van Kiers reeds bij tijds, en had de koffij­pot en al het nodige voor ’t ontbijt reeds gereed, zodat ik op mijn gemak nog kon ontbijten in het geselschap van mijn vriend Kiers. Van de andere familie had ik des avonds of liever des nagts reeds afscheid genomen en dit afscheid met een hartelijke kus aan moeder en dogter bezegeld.
Eindelijk sloeg het uur van ’t appel, ik zeide dese hupsche man vaarwel, die de vriendelijkheid had als mede desselfs vrouw, van mij bij mijn retour langs deese plaats weder bij zich in billet te vragen. Ik was te wel voldaan over mijn logement, dan dat ik zulks niet gereed zoude accepteren.
Wij wierden weder met alle staatie uitgeleijd door de heeren piekeniers welke ons, onder gestadig getrom en gefluit, tot een half uur distantie van de plaats convoyeerden, alwaar wij geënbarqueerd wierden en onder het luid geroep van ‘Vivat de Koning’ afscheid van deese dappere wapenbroeders namen. Inderdaad, die goede Meppelaars hadden ons zeer vriendelijk ontvangen. Wij stevenden met eene goede voor de wind voorwaarts en naderden heel schielijk Zwartsluis alwaar wij onder het slaan van de watermarsch binnen zeilden en een half uur aan wal vertoefden om nog eens het nodige ontbijt en de nodige nectar te gebruiken. Deese plaats heeft weinig bijzonders. Eenige van onze wapenbroeders hadden zich wat verre uit blote nieuwsgierigheid van honk begeeven en hadden het appel van den halve maan niet tijdig genoeg gehoord, zodat wij reeds weder onder zeil waaren eer zij de plaats alwaar wij afvoeren hadden bereikt. Zij waren dus genoodzaakt een wagen te nemen en ons ten lande te volgen, want onze Lieutenant wilden niet weder aan land varen, en de man had ook groot gelijk, want discipline moet onder het militaire gehandhaafd worden.

De Kamperpoort te Zwolle door Cornelis Felix, ca. 1830 (Stedelijk Museum Zwolle).

Wij zeilden vervolgens met een goeden wind spoedig voort en zagen Zwol reeds vlak voor ons leg­gen. En op een half uur afstands van deese stad, vlak voor de buitenplaats van de Juffrouw Spiering, stapten wij aan wal, namen onsen ransels weder op de rug en marcheerden voorts in order Zwol bin­nen, na eerst voor het logement van Ter Zwegen bij de Kamperpoort een moment halte gehouden te hebben. Hier sprak ik mijn vriend Willem Haersolthe[1], die reeds van ons arrivement geïnformeerd zijnde, ons buiten de stad kwam opzoeken en zeer vriendelijk inviteerde om bij hem die nagt te loge­­ren.
Vervolgens trokken wij de stad binnen onder toeloop van een ontzaglijke meenigte nieuwsgie­rige mensen. Op het kerhof hielden wij halte en wierden door den commanderenden Generaal De Bruin geïnspecteerd. Vervolgens wierden de billetten uitgedeeld en ik kreeg een billet met mijn broeder bij de heer Haersolthe, alwaar wij zeer vriendelijk ontvangen wierden. Ik voorzag mij hier van eene le­dere[n] geldriem, omdat ik mijne gerede penningen niet al te veilig in den randsel reekende waarin ze gedurende deese gansche reis altoos gehuisvest hadden.
Over de stad en derselver environs[2] zoude ik veel kunnen zeggen. Doch dezelve is te zeer bekend dat ik er veel nieuws van zoude kunnen mede delen het zij genoeg te weten, dat èn stad èn environsbij alle lieden van smaak voor eene van de aangenaamste gehouden wordt. De wandelingen zijn voortreffelijk en in de stad vindt men heel veel pragtige gebouwen. Daarbij is dezelve heel ruim gebouwd, is wel bevolkt en de koophandel is er zeer florisant en levendig.
Na den eeten gingen wij met Haersolthe eene wandeling doen en dronken bij de Heer en Mevrouw Heerkens[3], een academiekennis, een kop thee op haar aangenaam buiten verblijf, aan de IJssel gele­gen.

Vervolgens gingen wij de exercitie van het battaillon Schutterij bijwonen, die uitmuntend verrigt wierden, wordende dit battailon gecommandeerd door den kundigen chef de heer Thomassen à Thuessink[4]. De schone bende musicanten verdiende de grootste bewondering en was voortreffelijk, nimmer heb ik een zo wel gedisciplineerd corps gezien. Dit afgelopen zijnde, keerden wij weder stadwaards en begaven ons vervolgen, na nog het een en ander aan mijne wapenstukken te hebben laten repareren, naar de Buitensociëteit[5], alwaar ik verscheidene van mijne kennissen aantrof, als de Heren Rietberg[6], Helmig[7], Vos de Wael[8] en meer andere die mij zeer vriendelijk recipieerden, en veel beleefdheid deden.
Het was reeds laat, en Haersolthe is gewoon vroeg te eeten, zodat wij te groot 9 uuren naar huis gingen Soupeerden, en vroegtijdig naar bed ons begaven, na mijne vriendelijke gastheer en vrouw voor hunnen beweesene vriendschap bedankt te hebben want het was des morgens weder vroeg dag voor ons. na eene aangename Slaap genoten te hebben en weder vrissche kragten voor den aanstaanden marsch verzameld te hebben, begaaven wij ons weder regts uit de flank op den morgen van den…

1 naar alle waarschijnlijkheid mr. Coenraad Willem Antoni baron van Haersolte, ook bekend als Van Haersolte tot den Doorn, (Leeuwarden 1783-Zwolle 1862), lid Provinciale Staten van Overijssel (1814-1861) van 1815 tot 1817 namens de ridderschap. Werd op 17 sept. 1801 als student in Groningen ingeschreven, te Harderwijk op 30 sept. 1803, waar hij op 19 juni 1804 promoveerde in de rechten. Hij trouwde Groningen 1805 Louise Christine Egbertine Francoise Hora Siccama (Groningen 1788-Zwolle 1862).
2 omgeving, omtrek.
3 mr. Franciscus Philippus Antonius Heerkens (Zwolle 1780-Zwolle 1865), promoveerde 1801 in Groningen, lid Schepenbank, later lid en president van de arrondissementsrechtbank te Zwolle, raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof te Zwolle (1842-1858). Het NNBW typeert hem als ‘ijverig katholiek en verdienstelijk oudheid­kun­dige’. Hij was gehuwd met Maria Christina Rijseveld. Sinds 1805 was hij vennoot van Heerkens Schaepman & Co, een azijnfabriek in Assendorp (een wijk van Zwolle). Ook werden hier kaarsen voor de katholieke ere­dienst vervaardigd. De familie Heerkens bezat het buiten Hofvliet (huidig adres Katerdijk 1), dat tot 1972 op een eiland in de IJssel gelegen was. In 2012 is het huis door Stichting Stadsherstel Zwolle gerestaureerd.
4 Naar alle waarschijnlijkheid mr. Gerhard Jacob Thomassen à Thuessink, (Zwolle 1766-Zwolle 1830), thesau­rier en secretaris van Zwolle, lid Vergadering van Notabelen, 29 en 30 maart 1814, zoon van mr. David Thomas­sen à Thuessink (1734-1817), burgemeester van Zwolle.
5 De Buitensociëteit was gelegen buiten de stad in de wijk Assendorp op het latere adres Stationsplein 1, aan de Westerlaan; het gebouw is vervangen door nieuwbouw.
6 Mogelijk mr. Lubbertus Rietberg (Zwolle, 1784 – Zwolle, 1826), ongehuwd. Hij was gepromoveerd in de rechten en de letteren. In 1808 verscheen zijn eerste dichtbundel, gevolgd door nog een aantal andere. Hij was bevriend met de Zwollenaar Feith, wiens stijl hij navolgde.
7 mr. Michael Helmich (Zwolle 1735-1835), lid van de Eerste Nationale Vergadering (1796-1797) en lid van Provin­ciale Staten van Overijssel (1814-1818) had zeven kinderen. Vier van zijn zoons kunnen de Helmich zijn die Hyl­ckama heeft ontmoet, namelijk mr. Arnoldus Johannes Antonius (*1784), Theodorus (*1785), Petrus Franciscus (*1790) of Johannes Bernardus (* 1792).
8 mr. Arnoldus Johannes Vos de Wael (Venlo 1787-Ommen 1859), zoon van mr. Gerardus Everhardus Vos de Wael (1749-1830), burgemeester van Zwolle. Hij trouwde met zijn nicht Maria Anna Helmich (Zwolle 1789-1861), dochter van bovengenoemde Michael Helmich. Vos de Wael studeerde rechten in Groningen en promo­veerde in 1806. Hij was burgemeester van Zwolle (1813-1856) en lid van de gemeenteraad (1816-1856), lid van Provinciale Staten van Overijssel(1817-1848) en werd door hen verkozen tot buitengewoon lid van de Twee­de Kamer der Staten-Generaal in 1840. Lid van de Eerste Kamer (1848-1850), lid van de Raad van State in buitengewone dienst (1849-1859).

18 juli, van Zwolle naar Nunspeet
18. op marsch naar het dorp Nunspeet 7 ½ uur van Zwol gelegen. De marsch derwaards was zeer vermoeijend daar het vooreerst zeer warm weder was, en wij altoos door het gulle zand moesten marcheerden. Wij hadden het geluk van de randsels, op eene expres daartoe gehuurde bagage wagen te mogen leggen, waartoe ieder zijne quota betaalde. Dog de geweeren die nog al vrij zwaar waaren, maakten het marscheeren op den duur moeijelijk ten minsten voor veelen, die hier aan nog niet gewoon waaren. De weg liep grotendeels meest door onafsienbre bosschen en zomtijds langs heivelden. Weinig belangrijke plaatsen ujitgezondert eenige herbergen passeerden wij op weg. Eindelijk was ieder zeer verheugd, dat wij de plaats van onzen beestemming naderden, alwaar wij weder den nagt zouden doorbrengen. Niemand had veel verwagting van dit plaatsje en van derzelver inwoners - wij hadden hier omtrent in Zwol[le] al de onaangenaamste berigten ingewonnen en de uitkomst heeft het ook beweesen. Het is een allerjammerlijks dorpje op de wilde en woeste heide geleegen en waar zeer weinig vermogende lieden woonen. Wat verder van het dorp is het bosrijker en heeft men nog al vrij goede boerderijen.


Boerderij in Nunspeet, mogelijk laat 18de eeuw. Door: Rosenberg, H.P.R. (Fotograaf) (wiki) | Licentie: CC-BY-SA-3.0-NL

Na de uitdeeling der billetten was het mijn lot om nog een klein uur verder te marcheeren, met mijn zwaar geladen randzel op den pokkel, naar een afgelegen boereplaats, alwaar ik met nog twee mijner cameraden, Eger[1] en Van der Werf was gebilleteerd. Na veel vloeken en kattrementen kwamen wij er eindelijk en vonden zeer goede en geschikte menschen. De arme boer was op het gezigt van drie militairen eerst geheel van zijn stuk, dog onze goede behandeling en vriendelijke toespraak bragt hem weder tot zijne vorige bedaardheid terug en wij maakten spoedig kennis. Het dine, hoewel uit aardappels en erwte peulen door elkander gekoeskoesd bestaande, smaakte ons vrij wel en wij vraaten als wolven. Na nog eene wandeling in mijne eenzaamheid door de omgelegene bosschen gemaakt te hebben, die waarlijk schilderagtige Geldersche gezigten opleeverden en na nog een half uur aan mijn geweer gepoetst te hebben, begaven wij ons gezamelijk op een zagt bed van stroo ter ruste en sliepen zeer spoedig in. Dit was de eerste maal, dat ik op stroo moest slaapen doch het beviel mij zeer goed. Des morgens, den ...

1 Rijkwijn Jacobus Eger (Leeuwarden 1789-Bolsward 1853), zoon van Johannes Eger, apotheker en Mintje Fokkens. Bij overlijden was hij klerk en ongehuwd.

19 juli, van Nunspeet naar Putten
19 Julij ... ontwaakten wij reeds vroegtijdig, déjeuneerden[1] met een goed stuk roggenbrood en koffij, pakten ons bundeltje weder bij een en begaven ons op marsch naar het dorp, alwaar de compagnie wederom zoude rassembleren[2]. Wij marcheerden deezen dag ten 6 uuren van hier naar Putten. De weg herwaards is niet onaangenaam zodra men slegts de heide die vrij lang duurt en zeer vervelend en zandig is, gepasseerd is. Ellengs wort het boschagtiger, en de weg minder vervelend.

Veluws heidelandschap door Jan van Vuren (1871-1941) (Wikimedia Commons)

Wij hielden een ogenblik halte aan eene herberg aan het dorp. – gelegen, en 'De bonte os' geheten. Hier sprak ik mijn oude accademiekennis Van Marle, van Zwol[le], die hier bij een Heer, wiens buitenplaats voort aan de rijdweg gelegen is gelogeerd was. wij wandelden deese plaats eens een end wegs op. de aanleg was zeer fraaij, het huis midden in wijde gragten op een zoort van een eiland gelegen. Wij bezagen hier de fraaije wildbaan die zeer uitgestrekt was, van verre zag men den harten en rheën bij gansche troepen door het geboomte springen en huppelen. Naa ons hier een moment vervrischt te hebben, marcheerden wij weder, zonder dat ons iets, zo veel ik mij kan herinneren, van belang gebeurde. Digter bij Putten kwam ons als naar gewoonte de Jourier en eene van de Jaagers die hier quartier gemaakt hadden, reeds te gemoet, wandelen, het was zoo ongeveer 11 ½ uuren. Ik wierd met mijn neef Nauta[3] bij zeer goede menschen gebilletteerd, die ons evenwel niet konden hebben te slapen en ons in den herberg, die heel goed was, logeerden en ons van al het nodige aan hun huis voorzagen. Dit dorpje is niet onaardig en de inwooners zijn alle zeer voor het huis van Orange geporteerd en behandelden ons met de grootste vriendelijkheid. Den avond wierd hier in de grootste vrolijkheid gepasseerd.

1 ontbeten.
2 (weer) bijeenkomen.
3 mr. Gerardus Assuerus Avenhorn Rinia van Nauta (Leeuwarden 1790-Koudum 1844), zoon van Franciscus Rinia van Nauta, een broer van Bavius' moeder Titia, en Constantia Assuerus Avenhorn, later secretaris van Rauwerderhem en grietman van Hemelumer Oldeferd.

20 juli, rustdag in Putten
20 Julij. Heeden hielden wij hier rust dag.

Dorpsgezicht te Putten door Abraham de Haan (II), 1731. Rijksmuseum, Amsterdam

De voormiddag was er exercitie van 9 tot 11 uur op het kerkhof en des avonds te 5 uuren inspectie zo als op alle rustdagen de gewoonte was. Hier wierd de gewoonte ingevoerd, om zijn naam op de deur van het huis waar men gelogeerd was, met krijt te schrijven; een groot gemak voor de heeren corporaals om hunne onderhebbende manschappen te vinden, wanneer men ze nodig had. ‘s Avonds amuseerden wij ons zeer goed in den ruijme lugt op banken en stoelen gezeeten en onder het faveur van een goed glas wijn of brandewijn, al na dat ieders beurs zulks permitteerde. De heer Otterloo een goed musicus, vergaste ons op het een of ander aïrtje of er wierd een algemeen krijgslied aangeheeven, waarin ieder deel kon neemen.
Ook wierd hier onder de gezamentlijke Jagers een zoort van krijgsraad gehouden, over eenige onzer cameraden welke zich op marsch in het een of ander hadden misgreepen, of de behoorlijke eerbied voor hunne onderofficieren niet hadden in agt genomen. Mijn broeder was tot President van genoemde krijgsraad, met meerderheid van stemmen benoemd, en eenige anderen tot assessoren. De straf voor de gedoemde liep evenwel met eenige britsslaagen[1] af.

1 klappen op het achterwerk.

21 juli, van Putten naar Amersfoort
21 Julij. Des morgens te 6 uren gingen wij weder op marsch naar Amersfoort. De Landstorm van Putten deed ons uitgeleide voorafgegaan door hunne sappeurs, of bijle­mannetjes[1], en een pragtig vaandel waarop het wapen van het dorp geborduurd was, bestaande in een hert, op algemene kosten van dit Corps vervaardigd zijnde.
Wij trokken dus weder met alle mogelijke pragt en statie uit, begeleid door bijkans alle de inwoon­ders die ons vriendelijk vaarwel wenschten, en inderdaad onze agting en toegenegenheid, door hun vriendelijk gedrag hadden gewonnen. De landstorm begeleide ons tot het aangenaame en gastvrije dorp Niekerk te half weg gelegen, alwaar de keurige schutterij van die plaats ons weder een eind weg buiten het dorp opwagt en ons met alle krijgseer binnen geleijd onder eene fraaije muziek. De brave Burgemeester[2] deeser plaats had reeds gezorgd dat wij op de beste wijse zouden worden gerecipi­eerd en verzogt onzen capitein om de compagnie hier wat te laten uitrusten. Er wierden voorts aan elke twee aan twee ververschingsbilletten uitgegeven. Ik kreeg er eene bij de heer Schouten, een zeer vriendelijk man, die ons op een zeer goed dejeuné van vleesch brood en wijn onthaalde, dog ik verkoos en lekker kopje thee, waarbij ik mij altoos best heb bevonden, en het geen ordinair meer verfrissend is, als wijn. De twee uren welke wij hier vertoefden waren spoedig verdwenen en wij moesten weder op marsch.
Niekerk is een zeer net en florissante plaats, meest bestaande van de tabaksteelt, die hier zeer menigvuldig gebouwd wordt, en eene grote welvaart aan de goede ingezetenen verschaft. Na onze gastheer voor alle zijne beleefdheden vriendelijk bedankt en vaarwel gezegd te hebben, gingen wij weder afmarcheren. Wij wierden wederom als voren uitgeleid tot aan het Stichtsche territoir. De heer Schouten vergezelde mij tot zo verre en nam hier afscheid, mij vriendelijk inviterende om op ons retour langs deze plaats hem weder te komen opzoeken, het geen ik beloofde.
De Commandant der Schutterij onthaalde hier bij een herberg waar wij halte hielden ieder man van onze compagnie op een smaaklijk glaasje Schiedammer nat, het geen na eene marsch van een groot uur, in de sterke hitte, zeer aangenaam smaakte. Wij namen hier afscheid van de heren officieren van dit corps en marscheerden verder.
Om de stad Amersfoort te bereiken ik heb nog vergeten te melden dat, bij onse uitmarsch te Niekerk de heer Burgemeester, wiens naam ik vergeten ben, aan onze Eerste Luitenant Hanegraaf, die thans bij absentie van den capitein, het commando had, eene zeer kostelijken aanspraak deed (ik stond er te ver af om het alles te kunnen verstaan) welke door gemelde Lieutenant zeer gepast en tot aller genoegen wierd beantwoord.
Thans zagen wij reeds de torens van Amersfoort in de verte schemeren, eene stad waarvan wij juist de gunstigste berigten alhier te Niekerk niet hadden ingewonnen en waartegen wij dus min of meer waren vooringenomen, en men zal weldra zien dat wij in onze verwagting niet wierden bedrogen. Wij arriveerden hier zo ongeveer te half 12 uren en wierden met ons 18 manschappen sterk in één logement op de Beestemarkt op kosten van de stad ingekwartierd.

Mogelijk loogeerden de Jagers hier, Achter de Kamp 2, het vroegere adres Beestenmarkt 10, Amersfoort, de vroegere stadsherberg, nu Rijksmonument nr. 7798.
Foto door Akoopal, Wiki loves Monuments, CC-BY-SA

Dit begin was niet aardig en voldeed ons nog minder toen wij het logement zelve in oogen schouw hadden genomen, dat er vrij beroerd en niet zeer aanzienelijk uitzag. De heer kastelein alias Baa­bok[3] scheen ook niet zeer ingenomen met zijne logeergasten en was zo brutaal dat het weinig scheel­de of wij hadden zamen handgemeen geworden. Deese questie wierd echter weder bijgelegd. Op onse vraag of hij niet ruim door de stad wierd betaald voor de moeijte en kosten van ons loge­ment, antwoorde de man kortweg: “Een schone beloning, God betert! Voor ieder man 15 stuivers, en dan nog zo veel gedonder aan de oren te moeten verdragen.”
Dit zeggen deed onze toorn enigzins bedaren. En in de grond gaf ik de man gelijk: dit was geene beloning. Wij voorspelden ons dus niet veel goeds van het diné en hadden evenwel een vrij goede trek om het bouwvallige lighaam eenigzinds te versterken en op den beenen te houden. Eindelijk, de lang gewenschte maaltijd wierd opgedischt en ziet: eene opgehoopte schotel of liever panne met groot bonen, vergezeld van 2 schotels vrij goed kalf- en rundvlees kwamen onzer disch versieren, voorafgegaan door eene ellendige rijstensoep met groentens, die niet lekker was. Voor ’t overige was een glas bier onze wijn. Een ieder evenwel sloeg zijne portie van 15 stuivers behoorlijk binnen zo goed en zo kwaad het dan mogt zijn. Spoedig helderden de oogen van onzen kastelein op en vrien­­delijker plooijen aan te neemen, toen wij in plaats van bier eenige vlessen beste rode wijn eisch­ten om gezamentlijk in partijen van 2 à 3 op de gezondheid van den Burgemeester[4] te leedigen, die ons zulke schone logementen bezorgd had. Deeze heer kreeg behoorlijk zijne portie, en wierd bij ieder glaasje gedagt en met vernieuwde heilwenschen bedronken.
Van dit ogenblik behandelde de man van het huis ons met meer distantie en scheen min of meer in twijfel te geraken, of wij wel gemeene zoldaten waaren, waarvoor hij ons in den beginne had aan­gezien. Dog wij verkozen niet langer onder dit gastvrije dak te verblijven en betaalden den man zijne 15 stuivers en den genoten wijn en wenschten hem alles goeds. Begaven ons voorts naar den vriendelijken heer Burgemeester, met oogenmerk om Zijn Edel groot agtbare de billetten alle weder ter hand te stellen, evenwel niet, dan na hem vooraf behoorlijk in decente termen eens de oren gewasschen te hebben over zijne mal honette[5] handelwijze omtrent ons. Aan mij, waarde lezer, wierd de commissie opgedragen om dit met de behoorlijke decentie en in de behoorlijke termen en ter zake dienende te verrigten. Wij vonden evenwel den heer Maire niet bij de hand. Zijn Edele was onpasselijke of verkoos denkelijk liever niet te verschijnen maar hadden de eer desselfs beide zoons[6] te mogen ontmoeten, die dus in eene drie dubbelde maat, de portie ontvingen die papa was toege­dagt, met vriendelijke sollicitatie daarvan aan zijn edele behoorlijk rapport te doen. Deze beide heren haalden de schouders op en zeiden ons dat papa hiervan niets had geweten en gooide de schuld op de Commissie van inquartiering.
Ik stelde hun Edele vervolgens de 18 billetten ter hand en berigtte hun dat alles in het logement was betaald en wij geene de minste verpligting aan de stad Amersfoort, nog aan den heer Maire wenschen te hebben, daar wij niet als fatsoenlijke menschen maar als het gemeenste rappaille waren behandelt. En hiermede gingen wij vrij bruusk, dit huis verlaten, haalden onze wapens en randsels uit deze kroeg en voorzagen ons ieder met wien hij verkoos van betere logementen.
Ik ging met de heren Poppes[7], Van der Aa[8], De Graad[9] en Borger[10] in een logement, alwaar de diligence naar Utrecht afrijdt. Hier hadden wij het zeer goed, aten en dronken lekkertjes en wierden tot scha­de­vergoeding voor al het geledene door een lief bekje[11] van een meid bediend, die enigzins onze ziedende gramschap en toorn op de Amersfoordsche natie, die geheel niet van de vriendelijkste is, tot bedaren bragt. Welk een onderscheid bij de ontvangst welke men ons te Niekerk had aangedaan! Op alle de plaatsen waar wij vervolgens passeerden, wierd ook de lof van den meergemelden Amers­foordschen bullebak uitgebazuind.
Onder de merkwaardigheden te Amersfoort verdient de buitenplaats, genaamd het huis te Ram­broek[12], thans in een buitensociëteit herschapen, de eerste plaats. Deszelfs aanleg is zeer fraaij, onge­lukkig waarlijk dat deszelfs vorige bezitter door den loop der tijden in décadence geraakt, den pracht en rijkdom welke hier allerwegen scheen ten toon gespreid, en waarvan men nog de débris[13] konde zien, niet langer heeft kunnen souteneren. Het schoonste eikenhout midst alle opgaande en van de zwaarste bomen wierden omver gehakt. Hier sleten wij eenen aangenamen avond, in een niet onaangenaam gezelschap van Amersfoordsche dames met hunne geleiders. Van hier gingen wij nog eens naar de Sociëteit (die weinig bijzonders heeft) en voorts uitslapen van de fatigues[14] van dezen dag.

1 Een sappeur of "bijleman" was vroeger een militair die constructiewerken in directe steun voor het leger uitvoerde. Het woord is afkomstig van ‘sappe’, een loopgraaf die bij de belegering van een vesting werd gegraven en die bescherming moest bieden tegen vijandelijk vuur. Tegenwoordig kennen we de bieleman (bijlman) als iemand die voor op loopt in optochten van schuttersgildes. In het verleden was de functie van de Bielemannen om met hun bijlen eventuele hindernissen uit de weg te ruimen. De traditie wordt in ere gehouden door ze te laten meelopen in optochten tijdens feestweken en kermissen in het zuiden en oosten van Nederland.
2 mr. Engelbert George Ardesch (Harderwijk, 1769-Nijkerk, 1849) was 1811-1849 burgemeester van Nijkerk. Hij was één van de homines novi die in 1795 aan de macht kwamen (in 1795 was hij lid van de Staten van het Kwartier van Elburg), 1815-1847 lid Provinciale Staten van Gelderland.
3 Een Babok is een domoor, lompert, (ruw) onbeschoft mens.
4 Mogelijk mr. Otto Scheltus, heer van Leusden (Amersfoort 1764-Amersfoort 1837). Hij was vanaf 1812 één van de drie burgemeesters van Amersfoort, totdat in 1823 het driemanschap werd afgeschafd, waarop hij als burgemeester aanbleef. In de lijst van burgemeesters van Amersfoort op Wikipedia wordt hij echter als eerste burgemeester genoemd, in functie van 1816 tot 1837. Zijn vader Isaac Scheltus (1739-1800), die eveneens burgemeester van Amersfoort was geweest, had twee panden aan de Kortegracht (thans nr. 9 en 11) gekocht, waar zijn zoon Otto mogelijk ook woonde.
5 malhonnêtte: onredelijk, oneerlijk.
6 Otto Scheltus had in totaal drie zoons, namelijk Isaac (1791-1855), Carel (1793-1869) en Johannes Marinus (1796-1819).
7 Bauke Poppes, geboren Lemmer 1793, is vierde sergeant bij de Vrijwillige Jagers. Hij was in 1813 aangewezen als garde d'honneur 3e regt. gardes d'honneur maar vervangen door Johannes Meiners. Zijn tweelingbroer Anne Poppes staat als jager op de deelnemerslijst van het Corps Vrijwillige jagers. Hun ouders zijn rijke kooplieden in Lemmer, hun oom van moederszijde koopman en maire van Heeg.
8 Christianus van der Aa (zie het verslag van 13 juli) is de zwager van Bauke en Anne Poppes, hij is op 22 juni met hun zuster Eelkje getrouwd.
9 Ane Jans de Graad (Lemmer 1794-Lemmer 1839), klerk, zoon van een grofsmid aldaar.
10 Jelle Annes Borger (Joure 1793-Joure 1841), zoon van een koopman/jeneverstoker; later ambtenaar in Batavia, keerde na zijn pensionering terug. Zijn broer was de beroemde Elias Annes Borger, vanaf 1813 hoogleraar in de theologie te Leiden.
11 gezichtje, snoetje.
12 Tegenwoordig bekend als Huis Randenbroek. De beroemde architect Jacob van Campen erfde huis en landerijen in 1626 en overleed er in 1657. Volgens de Statistieke beschrijving van Gelderland, uitgegeven door de Commissie van Landbouw in dat gewest (Arnhem 1826) 318, bevond zich in het park Rambroek een bijzondere boom, de zilverpijn (pinus pinea), die mogelijk in de tijd van Jacob van Campen geplant zou zijn: dezelve was, in 1811, op eene hoogte van 12 palm 6 duim boven den grond, uitgegroeid tot 39 palm 2 duim in den omtrek. Volgens amersfoortopdekaart.nl werd het park in 1814 in Engelse landschapsstijl heringericht. Op grond van de beschrijving van Van Hylckama moet de herinrichting echter na juli 1815 hebben plaatsgevonden.
13 débris: resten, brokstukken.
14 fatigues: vermoeienissen, uitputtingen.

22 juli, van Amersfoort naar Utrecht
22 Julij. Wij vertrokken des morgens te 6 uuren van hier naar Utrecht, eene vrij grote marsch. De weg is aangenaam en loopt lijnregt over den berg tot aan het buitengoed van den heer De Smet, die waar­lijk zo ver hij zichtbaar was, zeer fraaij voorkwam[1]. Van desen berg heeft men een schoon gezigt op de stad Amersfoort en omliggende dorpen en steeden. Men heeft hier aan weerskanten meest barre heide en niet eerder als bij de genoemde buitenplaats wort de weg meer boschachtig.

Huis Vollenhoven bij De Bilt, tussen 1800 en 1810 aangelegd door Pieter de Smet.  Gravure door P.J. Lutgers, 1869

Eindelijk naderden wij het Huis ter Heide, eene aangename aan den weg gelegen herberg waar wij een moment vertoefden. Wij passeerden vervolgens De Bild, een aangenaam dorp 3 quartier van Utrecht gelegen. Alles is hier straatweg en wordt, hoe meer men Utrecht nadert, te aangenamer door de pragtige buitenplaatsen welke aan wederzijden van den weg gelegen zijn.
Bij Utrecht ontmoeten wij eenige van de Utrechtsche Vrijwilligers, die ons kwamen recipiëren[2]. Hier troffen wij juist de kermis[3]. Kregen vrij goede billetten. Ik maakte evenwel geen gebruik van mijn logement, hetgeen achter den Dom was bij eene Rensbergen, maar ging met Tinco bij mijnheer en mevrouw Marchant[4] logeren. die ons reeds te Sondel instantelijk verzogt hadden. Hier hadden wij het uitmuntend goed. Die vriendelijke menschen deeden ons alle mogelijke genoegens. De Jonge Juffrouw Brechtje Marchant[5], de oudste dogter, en hare vriendin, eene Juffrouw De Wijs, twee hele lieve vrolijke meisjes, maken ons het verblijf aldoor zeer aangenaam, hoewel hetzelve tot mijn leed­wezen van korten duur was en wij weder des anderen daags morgens te 6 uren moeten marche­ren. Evenwel besteede ik dezen korten tijd zeer goed. Naa de kermis langs geslenterd te hebben, ging ik in de Sociëteit een borrel drinken. Na den eeten nog eens rond gewandelt met Juffrouw Brechtje en al het merkwaardige in de kermis beschouwd, voorts thee gedronken hebbende gingen wij in gezelschap van M. en Mevr. en de Jonge Juffrouwen naar De Bak (dus geheten) alwaar het dien avond fauxhal[6] was en vuurwerken wierden afgestoken. Mijn nigtje Tiete de Carpentier[7] was hier ook gelogeerd, en mede van de partij. Hier amuseerden wij ons een groot gedeelte van den nagt zeer goed, gingen voorts te groot 3 uuren naar huis, hadden plan om naar bed te gaan, doch het ver­lan­gen naar een lekker kopje thee kreeg de overhand en onder het consumeren derselve was de dag reeds zo verre aangebroken, dat het bijkans niet de moeyte weerd was, om te gaan slapen. Evenwel op sterke aanraden van onze gastvrouw ging ik nog een uurtje à twee (want het was nu half 7 uuren) in mijn kleren liggen slapen, wijl wij te 9 uren zouden afmarcheren.
Na van deese vriendelijke menschen afscheid genomen te hebben, marcheerde ik af. Tinco kreeg permissie van den capitein om nog een dag te mogen blijven en ons te Lexmond weder in te halen.

1 Het is niet helemaal duidelijk welk huis Van Hylckama hier beschrijft. Huis Beerschoten, gelegen aan de rechterkant van de Utrechtseweg tussen Zeist en De Bilt, werd in 1765 door de koopman en banier Theodoor baron de Smeth (Amsterdam 1710 - Amsterdam 1772) aangekocht. Pieter baron de Smeth van Alphen, zoon van Theo­door, kocht in 1800 landgoed Vollenhoven, gelegen aan de linkerzijde van de Utrechtseweg. Hij liet tussen 1800 en 1810 een compleet nieuw huis in Empirestijl optrekken, compleet met orangerie, koetshuis en ijskelder. Ook liet hij een park in Engelse landschapsstijl aanleggen door architect Hendrik van Lunteren. Tevens bezat Pieter de Smeth huis “Den Eyck” in De Bilt. In 1810 overleed hij op huize Vollenhove en werden beide huizen verkocht. Omdat huize Vollenhoven dichter aan de Utrechtse weg gelegen is, vermoed ik dat Van Hylckama dat huis bedoelt in zijn beschrijving.
2 recipiëren: ontvangen.
3 Utrecht kende diverse kermissen en jaarmarkten.
4 zie over hen het verslag van 13 juli noot nr. 15.
5 Sibrechta Carolina Marchant, geboren 1792 te Utrecht. Zij huwde in 1824 met Philippe Antoine van der Upwich, apotheker.
6 Naar analogie van de Vauxhall gardens in Londen werd de term Vauxhall in de 19de en 20ste eeuw gebruikt voor een feest, al dan niet in het kader van een kermis. Het kon om een muziekuitvoering in een feestelijk versierde zaal gaan, maar ook om een buitengebeuren, waarbij tevens vuurwerk werd afgestoken.
7 Titia Tjitske Anthonia Frederika de Carpentier (Sondel 1801 -S ondel 1869), ongehuwd, dochter van Jan Hendrik de Carpentier en Aletheya Aurelia van Hylckama. Het meisje logeerde bij haar tante Martina, halfzus van haar vader Jan Hendrik.

23 juli, van Utrecht naar Lexmond
23.ste Des morgens te 9 uuren verlieten wij Utrecht en zetteden den stap naar Lexmond, 4 à 5 uren van daar gelegen. Eenige heeren studenten, van de Utrechtsche vrijwilligers die nog geene destinatie hadden gekregen, begeleijden ons een eind wegs, tot aan Jutfaas. Onder deesen bevond zich ook de broeder van Juffrouw de Wijs[1].
Te Jutfaas hielden wij halte. Dit plaatsje is beroemd wegens de bataille of gevegt het welk hier is voor­gevallen tegen de Pruisen, en waar de dappere Visser, Utrechts held, het leven roemrijk ver­loor aan het hoofd van de dappere Utrechtsche burgerschaar[2].

Jonas Zeuner, Vuurgevecht aan de Vaartse Rijn bij Jutphaas op 9 mei 1787, 's avonds om tien uur, detail. Rechts de Utrechtse patriotten, links de troepen van de stadhouder. Rechts staan de Utrechtse patriottische troepen en vuren staand en met kanonnen op de Amersfoortse Prinsgezinde troepen links. Aan beide zijden liggen doden en gewonden op de grond. Glas, beschilderd in goud, zilver en zwart, 1787-1788. Rijksmuseum, Amsterdam

De weg is vervolgens niet onaange­naam. Wij passeren Vreeswijk aan den vaart, een mooi dorp. Wierden hier over den rivier de Lek gezet, die hier zeer breed is, trokken door Vianen, een klein aardig stadje, alwaar wij vertoeven en in de Sociëteit enige verversching gebruiken.
En zo naderden wij het dorp Lexmond, aldus geheten naar de mond van de rivier de Lek, alwaar ik weder met Nauta wordt gebilletteerd bij een boer, een quartier van het dorp gelegen. Hier viel weinig belangrijks voor.
Dit plaatsje heeft in het najaar veel van het water te lijden, eene zware dijk is hier aangelegd en dient
tot bescherming voor de ingezetenen van die plaats. Dikwijls evenwel, hebben er zware dijkbreuken plaats gehad, waarvan wij nog overblijfselen konden zien.

1 Volgens het Album Studiosorum AcademiaeRheno-Traiectinae (Lijst van studenten aan de Academie van Utrecht) waren er in 1811 twee studenten ingeschre­ven met de achternaam (De) Wijs, namelijk Jacob Wijs (Amsterdam 1793-Den Haag 1828), predikant, die volgens het Biografisch portaal in 1811-1812 gestudeerd zou hebben, en Jean Esaie Christien de Wijs (Utrecht 1796-), eveneens student in de theologie. Mogelijk is de laatste de genoemde student. Hij had in elk geval drie zusters, Catharina Anthonia Johanna ( Utrecht 1798-Utrecht 1830), ongehuwd, Susanne Cornélie (geboren Utrecht 1790) en Alida Jacoba (Utrecht 1789-Alblas­serdam 1856). Qua leeftijd kan één van de oudste twee meisjes de vriendin van Bregtje Marchant zijn geweest.
2 In het laatste kwart van de 18de eeuw kregen de patriotten met name in Utrecht steeds meer macht. In een poging zijn macht te herstellen omsingelde stadhouder Willem V de stad. Hij besluit de strategisch gelegen Leksluis bij Vreeswijk te heroveren. Zijn leger bestaat echter uit onervaren en onbetrouwbare troepen. Op 9 mei 1787 komt het tussen Jutphaas en Vreeswijk tot een treffen tussen de troepen van de stadhouder en een klein patriots leger van 250 Utrechtenaren. Bij het eerste stadhouderlijke salvo vallen aan patriotse kant enkele slachtoffers, waaronder bevelhebber mr. Cornelis Govert Visscher en kanonnier Robertus van der Vlerk. De patriotten schieten terug, waarop de troepen van de stadhouder vluchten. De Utrechtse patriotten maken honderden wapens en de krijgskas met 30.000 gulden buit. Een week later krijgen de gesneuvelde patriotten een heldenbegrafenis in Utrecht. Hun sjerp en andere persoonlijke bezittingen worden bewaard in het Centraal Museum te Utrecht.

24 juli, rustdag in Lexmond

Nicolaas Wicart, Het dorp Lexmond met de ruïne van het slot, 1758-1815, tekening. Rijksmuseum, Amsterdam

24 Julij. Heeden hielden wij hier rustdag en mijn broeder kwam des avonds van Utrecht weder bij onze compagnie. De inwooners van gezegde dorp behandelden ons vrij goed en niemand had eenige klagten van belang in te brengen, als alleen dat wij weder op stroo moesten slapen.

25 juli, van Lexmond naar Gorkum
25. Des morgens te 6 uuren marscheerden wij van hier naar Gorcum, ontmoeten onder weg eene kar met 3 geblesseerde Hollandsche militairen die van de armee kwamen en rijkelijk van reisgeld door ons wierden voorzien. De weg is hier zeer aangenaam en vrolijk. Wij passeerden het gehugt of dorp Arkel en vonden alles in de environs van Gorcum jammerlijk door den vijand verwoest. De schoonste buitenplaatsen welke hier kort te voren gestaan hadden, waren grotendeels door het vuur verteerd, men zag alleen nog de tuinen die thans verkogt en tot gardenierslanden waren aangelegd. De dijk tot aan Gorcum is zeer hoog en zeer fraaij en men heeft meestal de schoonste gezigten in den omtrek.

Te 11 uren des voormiddags kwamen wij deze stad binnen. Ik kreeg met mijn broeder een billet bij eene mijnheer Blom[1], zeer vriendelijke menschen, alwaar wij als prinsjes gelogeerd waren en op eene van de beste kamers sliepen. Deze heer is een voornaam theekoper en scheen zeer goede zaken te doen. Mijn broeder was eerst bij eene oude generaels weduwe gelogeerd, dog wierd er niet zeer vriendelijk ontvangen, weshalve de heer Blom de vriendelijkheid had, hem zijn huis tot logement te offreren, het geen ons beiden zeer aangenaam was. Onze gastheer introduceerde ons in de Grote Sociëteit[2] op de Markt, een schoon en modern gebouw van zeer spatieuse vertrekken voor­zien. Hier rencontreerde ik de heren Scharp[3] thans rechter ter instantie bij het Tribunal te dezer plaatse, en de capitein Ingenieur Blauw[4], welken ik eerst niet herkende.

Des namiddags deden wij een toertje naar het kasteel van Loevestein een uur van hier gelegen, en huurden met ons 5 een zogenaamde hengst (zijnde een klein vaartuig), zeilden naar gemeld fort, alwaar wij alles wat onze nieuwsgierigheid konde voldoen met de meeste accuratesse beschouwden, doch zeer weinig leverde dit gebouw, het welk eertijds tot eene staatsgevangenis heeft gediend, aan onze nieuwschierigheid op. Alleen de herinnering aan verledene tijden vergulde mijn hart met aandoening over de ongelukkigen welke hier wegens hunne deugd en braafheid, als slagtoffers van hunne politieke gevoelens, hadden moeten zuchten over het gemis hunner vrijheid.
Het gansche gebouw, dat zeer vast en van gelijke dikke muren is voorzien, bestaat meest in leedige vertrekken met witte muren. Men vindt er niets dat ons aan de gedenkwaardige gebeurtenissen van die tijden herinnert, alleen wijst u eene vrouw alles aan en geeft een verhaal wien daar al als staatsgevangen hebben gezeten. De kamer van Hugo de Groot was voor mij merkwaardig: het venstertje waardoor deszelfs brave en moedige egtgenote Maria van Reigersbergen het schip, waarin de koffer welke haare deugdzamen gemaal besloot, wierd overgevoerd, naaoogde, was nog aan­we­zig[5]. Langen tijd stond ik voor dit venstertje te turen en verbeelde mij de angst, welke die heldhaf­ti­ge vrouw moet hebben ondervonden over het wel of kwalijk gelukken van haren onderneming.

Anno 1621. Hugo de Groot ontsnapt in een boekenkist uit slot Loevestein door Johannes Hinderikus Egenberger, 1897. Amsterdam Museum

Na dit ruime gebouw geheel te hebben doorlopen, trap op trap af, gingen wij de werken zelve bezig­tigen, die zeer wel onderhouden, en zeer sterk zijn. Van hier zeilden wij naar de stad Woudrichem of Woerkum genaamd, die zeer oud is en weinig fraaijs oplevert. Beklommen den ouden toren, die zeer bouwvallig is dog van welkers plat men een schoon gezigt over den omtrek heeft.
Na hier een lekker kopje Thee gedronken en de stad of fortresse nog eens even doorgelopen te hebben, gingen wij weder naar Gorcum en bezagen deze stad ook grotendeels, dewijl ik hiertoe nog geen tijd had gevonden.
Gorcum is zonder juist fraaij te zijn, evenwel eene goede en volkrijke stad en zeer aangenaam aan de rivier de Lek gelegen. Deze stad heeft ijslijk geleden door het bombardement, nu kort geleden aan dezer stad overgekomen[6]. De straten zijn juist niet zeer ruim, vele huizen leverden nog de sporen op van de jongsledene verwoesting. Men vindt er enige fraaije huizen.

1 Waarschijnlijk Nicolaas Wilhelmus Blom (Gorinchem 1760-Gorinchem 1818), schepen van Gorinchem en 1817-1818 burgemeester van die stad. Hij stamde uit een vorname Gorkumer familie, maar ik heb niet kunnen achterhalen of hij in de theehandel actief was. Hij was in 1790 getrouwd met Cornelia Maria Lieshout. Hun oudste zoon Abraham, tweede luitenant, was in 1812 omgekomen in het Poolse Stettin.
2 De Sociëteit in Gorinchem, opgericht in 1770. In 1792 werd op de plaats van twee oudere huizen dit pand (nu Grote Markt 12) op de hoek Grote Markt/Molenstraat opgericht als verenigings­gebouw. Op 30 juni 1814 bezocht tsaar Alexander I Gorcum, toen hij na zijn overwinning op Napoleon op terugreis was vanuit Londen. Hij logeerde in een naastgelegen huis.
3 Johannes Christianus Scharp (Axel 1781 - Gorinchem 1820), studeerde rechten in Groningen (promotie 1804); 1804 admissie advocaat Hof van Holland, rechter van Instructie in Gorichem (tot overlijden). Mogelijk kende Van Hylckama hem uit die periode.
4 Mogelijk Jan Gerhard Blaauw (ca. 1778 - Vlissingen 1838), kapitein-ingenieur aldaar, huwde 1810 Amsterdam Ant(h)onia Hendrika Elsbroek. Hij was de zoon van een Groninger predikant en aangezien hij een leeftijdgenoot van Bavius is, kenden ze elkaar mogelijk uit het Groningse.
5 Als aanhanger van de vredespartij werd Hugo de Groot, sinds 1607 advocaat-fiscaal van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, door prins Maurits van Oranje-Nassau uitgeschakeld. Nadat hij in 1618 tot levenslange gevangenisstraf was veroordeeld, werd hij in juni 1619 overgebracht naar Slot Loevestein. Omdat hij mocht blijven studeren en boeken ontvangen, kwam zijn vrouw Maria van Reigersberch op het idee om hem in de boekenkist te laten ontsnappen. Tijdens de jaarmarkt in Gorinchem, op 22 maart 1631, ontsnapte Hugo in de boekenkist, begeleid door zijn dienstmeid. Hij vluchtte via Antwerpen naar Parijs.
6 Na de nederlaag van Napoleon in oktober 1813 in de Volkerenslag bij Leipzig was Frankrijk aan de verlie­zende hand.De Franse legers in Holland bereidden zich voor om terug te trekken. Gorinchem, 'de sleutel van Holland', lag op een strategisch punt. Op 18 november 1813 verklaarde generaal Antoine-Guillaume Ram­pon de stad in staat van beleg. Via de stad trokken vervolgens talloze in Nederland gelegerde Franse leger­onderdelen naar het zuiden. De Geallieerden rukten echter op. Gorinchem werd omsingeld en de Geallieerden begonnen op 22 januari de stad te bombarderen. Op 5 februari 1814 gaven de Fransen zich over en op 20 februari werd de stad aan de Geallieerden overgedragen.

26 juli, van Gorkum naar Raamsdonk

Cornelis van Cuylenburgh, Gezicht over het moolepad op de kerk van Raamsdonk, tekening, 1792. Rijksmuseum, Amsterdam

26 Juli. Des morgens te 5 uren marcheerden wij van hier naar Raamsdonk, een vrij goed dorp. De weg derwaards is niet onaangenaam en meest kleij. Wij wierden vervolgens over de Maas gezet en kwamen spoedig het dorp binnen marcheren. Tinco en ik logeerden bij een rijke boer, Gerrit Jacobus Knaap geheten[1]. Wij wierden gelogeerd in de beste kamer van het huis.
’s Namiddags bezogten wij de stad Geertruidenberg, een klein half uur van hier gelegen, alwaar wij juist de kermis treffen, dog dezelve is niet zeer brillant. Wij hadden gelegenheid om eenige zeer mooije meisjes te zien, die netjes uitgedoscht, de vermaken der kermis gingen genieten. De markt is hier zeer fraaij en ruim. Ook hier bragten wij het grootst gedeelte van den avond door in een koffij­huis. Ik deed hier negotie in eene witte linnensch pantalon, die mij nog ontbrak en mij thans zeer te stade kwam, door dien wij met de hitte meest in dezelve marcheerden. 's Avonds zag ik het battail­lon Belgische Landmilitie, dat hier werd georganiseerd, hunne exercitie verrigten, welke mij zeer wel voldeden. De Generaal Zuilen van Nieveld[2] was commandant van deze plaats. Na de stad zelve nog een te hebben doorgewandelt, die vrij zindelijk en van enige goede straten en wandelingen is voorzien, begaven wij ons weder naar ons dorp.
Het dorp Raamsdonk heeft weinig bijzonders en bestaat uit eene lange reeks van huizen en boeren­plaatsen, waaronder eenige zeer voorname, inzonderheid waar wij logeerden. Men drijf hier veel negotie in hooij en in bieze matten.

1 Gerrit Jacobus Knaap (Raamsdonk 27-7-1780 - 25-10-1821). Hij was in 1807 getrouwd met Geertruy Holster. Ze hadden twee kinderen, Jacoba Joanna (geboren 1808) en Maria Adriana (geboren 1810).
2 Philip Julius graaf van Zuylen van Nijevelt (Rotterdam 1743- Utrecht 1826) was een Nederlandse generaal. Hij werd door koning Lodewijk Napoleon in 1806 benoemd tot maarschalk van Holland (in 1810 door Napoleon zelf weer ongedaan gemaakt) en in 1808 tot comte de l’Empire en diende tijdens het bewind van Napoleon als Frans senator. Na de instelling van het Koninkrijk behield hij zijn rang van luitenant-generaal.
Mogelijk verwijst Bavius hier naar Philips zoon Pieter Hendrik baron van Zuylen van Nije­velt (Kampen, 1782 – Utrecht, 1825). Tijdens de napoleontische tijd diende hij aan zowel Franse als geallieerde kant. Voor zijn verdiensten aan geallieerde zijde tijdens de Slag bij Waterloo in 1815 kreeg hij de Militaire Willemsorde en werd bevorderd tot de rang van generaal.

27 juli, van Raamsdonk naar Breda
27 Juli. des morgens te 5 uuren vertrokken wij weder van hier naar Breda en troffen vrij goed weder. De weg is hier niet zo aangenaam en meer langwijlig, dewijl men eenige uuren lang geen buitenplaatsen of dorpen passeert, slechts eene enkele uitgezondert, die vrij groot was.
Te Oosterhout (een fraaij dorp) komende, hielden wij een groot uur halte en rookten op ons gemak een pijp Tabak en dronken een smaaklijk kop koffij. Zo als wij weder afmarcheeren zouden, begon het vrij hard te regenen en de lugt was zodanig betrokken dat het wel een regentje voor den gan­schen dag scheen te zullen worden. De capitein gaf dus order om de capotten[1] aan te trekken, het geen heel veel moeijte inhield, dewijl alle de randsels weder van de bagagewagens moesten gepakt worden en er naderhand weder op. En dus gewapend tegen den regen marcheerden wij af naar Breda, alwaar wij door nat binnenkomen en dus beoogd wierden van eene inspectie, welke de aldaar commanderende Generaal met name Meijer[2], een zeer knap officier, voorhad over ons corps te houden. Doch nu liep zulks af zonder dat er enige notitie van ons genomen wierd. En ik was er niet rouwig om.

Nauta, welke ik thans tot mijn slaapcameraad gedurende den ganschen marsch had gekozen, om dat wij altoos goed harmonieerden, wierden thans wederom zeer goed gehuisvest, bij eene me­vrouw Ramring, in de Karnemelk straat, zij was de weduwe van eene mijnheer Ramring[3], in leven Pre­si­dent van de Rechtbank van eersten aanleg aldaar. Wij hadden het geluk niet haarzelve te ont­moe­ten, dewijl zij bij eene van hare vriendinnen was gaan logeren, maar een fatsoenlijke Jonge Juffer was daar aan huis en nam de huishouding waar. Twee allerliefste meisjes, en een jongetje, maakten de familie van deze mevrouw uit. Wij wierden hier inkomende, met onze morssige kapotten aan, in den beginne niet zeer vriendelijk ontvangen en voor gemene soldaten aangezien, want de meid bragt ons dadelijk naar eenen bovenkamertje, alwaar zij scheen te logeren. Ons eerste werk was, om ons van onze natten klederen te ontdoen en daarna ons over den grond, zo lang als wij gewas­sen waren, uit te strekken, en een klein uiltje te knappen, het geen mij merkelijk verfrischte. Ver­volgens wierden wij geroepen om beiden te dineren. De Juffrouw maakte ons vele excuses, dat zij ons niet vriendelijker hadde ontvangen en kwam er rond vooruit dat zij ons volstrekt niet voor fat­soenlijke menschen had aangezien, doch het billet van inquartiering naderhand be­schouwd heb­bende, ontdekt had, dat het een officiersbillet was, zo als wij in de meeste Hollandsche steden die wij reeds gepasseerd waren, altoos hadden ontvangen.
Nu was alles in orde, en wij wierden met alle mogelijke beleefdheid ontvangen en behandelt, eene aardige moeije meid, zijnde te gelijk werk- en keukenmeid, bragt ook veel toe om mij het leven hier zeer aangenaam te maken.

Na den eten gingen wij eene wandeling door de stad doen, bezagen den kerk waarin de fraaije graftombe van Graaf Engelbert van Nassauw en deszelfs gemalin, die zeer fraaij van eene door­schij­nende steen (denkelijk barn- of graniet steen) door den groten kunstenaar Michelangelo was be­werkt. Twee beelden onder anderen welke dese tomben onderschraagden, waren het meester­stuk van desen kunstenaar, twee andere waren door zijne discipels bewerkt[4].

In de Prinsenkapel van de Grote Kerk in Breda bouwde Hendrik III van Nassau tussen 1531 en 1538 een grafkelder met daarboven een prachtig grafmonument voor zijn oom en tante, graaf Engelbrecht II van Nassau († 1504) en Cimburga van Baden, vervaardigd uit zwart marmer en albast. Foto door G.Lanting, Licentie CC BY 3.0 via Wikimedia Commons

De Franschen hadden met de revolutie heel veel schade aan deze beelden toegebragt en van desselfs meeste versierselen beroofd, van welke verwoesting nog menigerleij spoor in deze kerk te vinden was. Ook vond men er nog een zeer oud schilderij, verbeeldende het bekende turfschip van Breda[5], het geen weinig betekende. De doopvonde welke alhier in oude tijden in gebruik was, was nog aanwezig, en stond in een andere hoek van den kerk. De kerk zelve was zeer ruim doch weinig versierd.
Van daar wandelden wij naar het Falkenburg, een aangename wandeling. Het kasteel van Breda legt hier kort bij, doch ik heb hetselve niet als van buiten gezien. Het is zeer oud, en van wijde gragten omgeven. Vervolgens bezagen wij zo veel dit aan ons wierd toegelaten de fraaije fortificatien, het Arsenaal dat een zeer groot gebouw is, en verdere voorname straten van dezen oude beroemde stad. Naa de exercitie van den battaillon Landmilitie enige tijd te hebben bijgewoond, gingen wij naar de Grote Sociëteit[6] alwaar ik mijn vriend Bergsma[7] ontmoete, die reeds overal naar ons had gezogt. Hij was thans als capitein van de genie alhier in guarnisoen en verzogt ons des anderen daags morgens bij zich op een borrel, het gene wij accepteerden, dewijl wij hier rustdag hielden.

1 capot: regenmantel met jas, soldaten-overjas.
2 Jhr. Adriaan Frans Meijer (Axel, 1768-Amsterdam, 1845, diende in het Staatse leger, het Bataafse leger, onder het Koninkrijk Holland, in Franse dienst (1810-1814). Na de abdicatie van Napoleon trad Meijer in 1814 in Nederlandse dienst en waar hij tot Generaal-majoor werd benoemd. In 1815, ten tijde van de Slag bij Waterloo, was hij militair commandant van de vestingstad
Breda. Hij werd in1818 aangesteld als provinciecommandant van Overijssel en in 1826 bevorderd tot luitenant Generaal en commandant van het 6de groot militair commando. In 1829 werd Meijer bevorderd tot commanderend generaal van het 2de groot militair commando.
3 mr. Samuel Anton Nicolaas van Petersom Ramring (1766-1811), raadsheer Hof van Justitie van Brabant (1795-1802), raadsheer Departementaal Gerechtshof van Brabant (1802-1811), overleed enigen maanden na zijn aantreden als president Rechtbank Gorinchem. tr. Breda 1798 Carolina Henriëtta Antonia van Naerssen, dr. van Frederik Revixit, ontvanger van Roosendaal. Zij hadden een dochter Elisabeth Petronella Anna (* 1799 Den Bosch) en Carolina Henrietta Antonia (* 1802 Den Bosch), en een zoon Samuel Antoine Nicolas (* 1810 Breda).
4 Over de ontwerper bestaan slechts vermoedens. Mogelijk was dit Tomaso Vincidor de Bologna, die mee­ge­werkt had aan de bouw van het renaissan­ce-kasteel te Breda, of Jan Gossaert de Mabuse. Van deze laatste zijn schetsen bekend die overeen­komst vertonen met sommige onderdelen van dit grafmonument. Een oude prent die er tegenover hangt (links van het grafmonument voor Engelbert I en familie) verkondigt dat Michelangelo Buonarotti himself het gecreëerd heeft. Frappant is wel diens invloed, zie cubra.nl/ceesvanraak/ceesvanraakfunerairegeschiedenisoranje.htm
5 Nadat in 1587 de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was uitgeroepen, begonnen de Spanjaarden met een offensief en veroverden de vestingstad Breda. Via een turfschip werden ca. 75 soldaten de stad binnengelootst die de bezetting overrompelde en de stad overnam. Op 4 maart 1590 kon prins Maurits de stad binnentrekken. Deze verovering was een belangrijke militaire en morele overwinning voor de jonge Republiek.
6 Waarschijnlijk gelegen aan de Veemarktstraat/hoek Grote Markt.
7 Eiso Bergsma (Leeuwarden 1786-Nijmegen 1837), beroepsmilitair, ingenieur en officier bij de artillerie en genie, 1810 luitenant bij het Keizerlijk corps der Genie, vocht in 1812-1813 mee bij Napoleons veldtocht in Duitsland. Na de verovering van Dantzig door de Russen (1813) keerde hij terug naar huis. Als kapitein-inge­nieur betrokken bij de bouw van het fort te Dinant, waarvoor hij in 1823 de Militaire Willemsorde 4e klasse kreeg. Werkte daarna aan de inrichting van de Militaire Academie in Breda. Nam deel aan de Tiendaagse Veltocht en verbleef 1830-1834 in de vesting Maastricht, waarna hij werd overgeplaatst naar Nijmegen. Hij was op 17 mei 1815 in Leeuwarden gehuwd met Anna Louisa Kratsch.

28 juli, rustdag in Breda
28 Juli. Na zeer goed geslapen te hebben, maakten wij wederom plans voor deezen dag, den voormiddag wierd grotendeels met poetsen, en schoonmaken van onze uniform doorgebragt omdat er des avonds te 5 uren weder inspectie zoude zijn. Te 12 uuren gaven wij een bezoek aan Bergsma en desselfs egtgenoote, die ons de namiddags weder op een kopje thee inviteerden, het geen wij weder accep­teerden dewijl wij onze tijd niet aangenamer dan in het geselschap van deze onze Friesche stad- en landgenoten konden passeren. 's Nademiddags gaf de kapitein order om zich van pom­pons in plaats van pluimen die wij tot hier toe gedragen hadden, te voorzien. Er kwam mede eenige veran­dering aan onze montering broeken daar dezelve met brede geele streepen wierden verzierd, het geen weinig kostbaar was en zeer goed stond.
Ik schreef van hier twee brieven naar huis, eenen aan de heer President Herbel[1], volgens belofte en eene aan mijn vriend Engelen. Aan mijne ouders had ik reeds te voren uit Utrecht geschreven.
Vervolgens, na bij Bergsma thee gedronken te hebben gingen wij de inspectie bij wonen, en ontvingen onze orders voor den volgenden morgen. amuseerden ons des avonds in de Sociëteit, waar wij ook de Generaal Meijer ontmoeteden, als mede de heer B. van der Haer[2] uit ’s Gravenhage, thans als capitein bij eene compagnie artillerie van de vrijwillige landmilitie alhier guarnizoen houdende. Ik had hem reeds in vorige jaren te Leeuwarden gekend, zodra hij hoorde dat er zich twee heeren van Hylckama onder de Friesche vrijwilligers bevonden, deed hij alle moeyte om ons op te sporen. en bewees mij zeer veel beleefdheid en vriendschap. Dit bataillon Haagsche vrijwillige landmilitie, was zeer wel in orde en goed geëquipeerd, grootendeels uit de fatsoenlijke lieden bestaande; hunne destinatie was niet verder dan deese plaats, en zij verrigte­den alhier de guarnisoens dienst die zeer druk en vermoeijend was, dewijl er zeer weinig guarnisoen lag; en hetzelve meest uit recruten bestond.

Generaal Adriaan Frans Meijer door Nicolaas Pieneman (1809-1860) (na 1830). Privé collectie via Wikimedia Commons

1 mr. Johann Frederik Mauritz Herbell (Rees (Dld) 1752 - Sneek 1819) studeerde rechten aan de Universiteit van Franeker (1770) en Duisburg (1773). Hij was hierna huisleraar van baron Georg Frederik van Schwartzen­berg thoe Hohenlansberg. Als zodanig was hij behulpzaam bij het samenstellen van het Groot Plakkaat- en Charterboek van Fries­land (1783-1795), daarna stadssecretaris van Franeker en Sneek en president van de Rechtbank van Sneek (1811-1819).
2 waarschijnlijk Bonifacius van der Haer (1779-1851) advocaat, wonende te Den Haag, niet te verwarren met zijn achterneef Bonifacius van der Haer(Haar), (Leeuwarden 1778-Leeuwarden 1827). Zie Nederland’s Patriciaat; Genealogieën van vooraanstaande geslachten ('s-Gravenhage 1910-) 7 (1916) 189, in 1797 ingeschreven als student in de Rechten in Franeker, vanaf 1801 griffier te Leeuwarden. Hij was vanaf oktober 1814 lid van Gedeputeerde Staten van Friesland.

29 juli, van Breda naar Wuustwezel
29 Juli. Des morgens te 4 uuren marcheerden wij naar West- of Woestwezel[1], inderdaad wel beantwoor­den­de aan deszelfs naam, want hier leeken alle beschaafdheid een einde genomen te hebben, men had ons dit in Breda reeds voorspeld. De weg derwaards is zo veel ik mij herinner over het geheel niet zeer aangenaam, vooral wanneer men het voorzegde dorp meer nabij komt. Wij naderden thans meer en meer het Brabandsche territoir. De Hollandsche vriendelijk- en gastvrijheid maakte thans plaats voor Brabandsche onbeschaafdheid, morschheid en onzindelijkheid en het scheen wel als of wij met Breda dezelve vaarwel hadden gezegd. Na eene vervelende marsch kwamen wij eindelijk gezegde dorp binnen, alwaar wij zouden overnagten.
Mijn billet lag op eene boereplaats meer dan een half uur van het dorp gelegen. Ik had weinig lust zo ver te lopen en verkoos mijn verblijf te nemen in een herberg alwaar wij halt gehouden hadden. Ik bleef dus in gezelschap van de Lieutenant Hanegraaf de Sergeant Poppes[2], corporaal Van der Aa, Bui­zing, De Graad en Nauta[3] den nagt hier vrolijk en welgemoed passeeren en was des morgens we­der op mijn tijd bij het appel, daar anderen nog een half uur moesten lopen.
Wij moesten hier thans voor de eerste maal ons van de nodige vires[4] voorzien en ieder corporaal begaf zich met zijne manschappen naar de aangewezen plaats, alwaar de maire van het dorp vlees en brood deed uit deelen. Ieder kreeg ½ L.[5] vleesch, en anderhalf brood. Wij deden hier van een kragtige soep maken, om des avonds te eten. Daar het weeder dien dag zeer warm en aangenaam was, zaten wij den meeste tijd voor de deur van den herberg te praten en te roken. Een voorbij reyzende scheerslijper verrigte het ambagt van zwaardveger en scherpte onze sabels, die nog bot waren, om er bij voorkomende gelegenheden van gebruik te kunnen maken. Des avonds arriveerde de broeder[6] van onze Sergeant Majoor Simons[7], die met de diligence van Antwerpen kwam en voornemens was naar Holland te reizen, ten einde als 1e Lieutenant naar de Oostindische coloniën met de eerste expeditie te vertrekken.

1 Het huidige Wuustwezel, gelegen vlak over de grens met België.
2 zie voor sergeant Poppes en De Graad de blog van 21 juli.
3 zie voor Nauta de blog van 19 juli.
4 vires, (latijn) krachten.
5 libra, (latijn) pond.
6 Misschien Pieter Christiaan Simon (Leeuwarden 1793 - Leeuwarden 1864), kapitein en later majoor der artillerie, die in 1819 op Curaçao trouwt en in 1836 zich in Leeuwarden vestigt, of anders zijn broer Marius Joachim (Leeuwarden 1795 - Leeuwarden 1851) vrijwilliger; kadet-korporaal bij het in januari 1814 te Leeuwarden door J.G. baron van Sytzama opgerichte 3e regt. cavalerie; neemt op 18 juni 1815 deel aan de Slag bij Waterloo; in 1838 eerste ritmeester in Noord-Brabant.
7 Gerhard Doris Simon (Veere, 1791 - Haarlem, 1876), zoon van Martinus Simon, arts te Leeuwarden en Amelia van der Zandt. Directeur der belastingen in Sneek, later Noord-Holland. Hij trouwde (1) Sneek 1824 met Geertruida Noyon, weduwe van Jacob Sibbles Bokma en (2) Sneek 1829 met Margaretha Feickens, weduwe van Jan Oenes Gorter.

30 juli, van Wuustwezel naar Antwerpen
30 Juli. des Morgens op het gewone uur marcheerden wij naar Antwerpen, passeeren eene aangename weg en kwamen deeze oude dog fraaije stad ongeveer te 12 ½ uur binnen. Nauta en ik wierden gebilletteerd in de Rue de l’ancienne bourse[1] bij eene jonge weduw met haar moeder. Wij wierden in de gewone inkwartiering kamer gebragt, alwaar een klein ledikantje voor een persoon stond en waarop wij moeijte samen den nagt doorbragten. Er wierd hier aan huis zeer weinig notitie van ons genomen. Men voorzag ons van het nodige, dat heel goed was. Wij gingen uit, kwamen thuis wanneer wij verkozen en leefden ongegeneerd.
Antwerpen is eene fraaije stad, om desselfs oudheid anders vindt men er geene elegante huizen. De haven, het dok, het arsenaal, landsmagazijn, de werf zijn alle zaaken die zeer voortreffe­lijk zijn om te zien. De publieke wandelplaatsen, vooral die op het zogenaamde Kerkhof[2], zijnde een groot plein het welk met opgaande bomen is beplant en waar des zondags de meeste beau monde gaat wandelen, zijn zeer aangenaam en wij hielden ons meest op in het Café du Nord, voort ter zijden van deze plaats gelegen, alwaar het zeer goed was. des Avonds ging ik naar den schouw­burg alwaar eene Hollandsche troep speelde. De schouwburg[3] - hoewel fraaij - overtreft egter de Amsterdamsche niet.

De O.L.V. Kathedraal van Antwerpen; Wikimedia Commons CC-BY-SA licentie, foto Jean-Pol Grandmont

De kerk Notre Dame te Antwerpen is voortreffelijk wegens hare hoogte en lengte en de fraaije ornamenten van binnen, als altaren, schilderijen, waarvan de beste nog in het museum te Parijs huis hielden. Buiten in de muur van deese kerk vindt men het graf van den schilder Van Dijk, die zich door zijne kunst bij deese stad zeer verdienstlijk gemaakt hebbende, een graf in de muur deeser kerk wierd gegeven omdat hij, protestantsch zijnde, niet binnen dezelve mogt begraven worden[4].

1 Thans Oude Beurs, ten noorden van de Onze Lieve Vrouwe Kathedraal, het Stadhuis en de Grote Markt gelegen.
2 Thans de Groenplaats. Dit zogenaamde Onze Lieve Vrouwekerkhof of Groenkerkhof werd in 1795 door de Fransen opgeëist. Tussen 1799 en 1805 werd het heringericht tot plein en aan de kant van de voormalige Schoenmarkt beplant met drie rijen lindebomen. Van 1805 tot 1815 heette het Place Bonaparte.
3 Er waren in die tijd uiteraard meer schouwburgen in Antwerpen. De gegoede burgers bezochten de schouwburg Tapissierspand aan de Graanmarkt (geen afbeelding gevonden), dat na de brand van 1746 opnieuw was herbouwd. In 1829 werd het theater gesloopt en herbouwd als Bourlaschouwburg, en zo bestaat het vandaag de dag nog.
4 Dit is niet juist, Anthoon van Dyck (geb. Antwerpen 1599 - Londen 1641) ligt begraven in St. Paul’s Cathedral in Londen.

31 juli, van Antwerpen naar Mechelen
31. Wij vertrokken des morgens naar Mechelen. ik was thans als corporaal met 3 andere man­schap­pen, zijnde Wijndels[1], Borger[2] en Blecour[3], bij de bagagewagen geplaatst. Niet ver van Antwerpen ge­beurde ons een ongeval dat zeer erg had kunnen afloopen. Borgers had zich agter op de kar ge­plaatst, met het geweer voor zich overdwarsch houdende. De kar geraakte in een diep gat en krijgt zodanig een schok dat B. er aftuimelt, vlak voorover met het hoofd op de stenen en het lijf op het geweer. Hij wierd flaauw van pijn en bloede sterk. Hier was goede raad duur, ik ging dadelijk naar de maire en requireerde een wagen om den patiënt te transporteren, liet vervolgens de chirurgijn ha­len om hem te verbinden. Met een uur was alles gereed en wij gingen de compagnie volgen; ik had de capitein reeds vooraf van ons oponthoud doen verwittigen. Zonder dat ons iets merkwaardigs gebeurde, kwamen wij de stad Mechelen binnen, die zeer fraaij en aangenaam is, hoewel niet groot.
Hier had ik gelegenheid delicieus Leuvens bier te drinken, hetwelk ik waarlijk met smaak boven goe­­de wijn zoude verkiezen. Wij vermaakten ons hier zeer in het Café Belgique, aan de Markt die zeer spatieus is.
Deze koffiehuizen zijn hier geheel anders dan in Holland ingerigt en in eene betere smaak, twee a drie knegts bedienen u en eene jonge vrouw, zijnde de meesteres, zeer netjes uitgedoscht en na de smaak gekapt en gekleed, zit achter een zeer proper buffet waar zij met veel bevalligheid het geëischte aan iederen gast uitdeelt en hiervoor, vooral van vreemdelingen, dadelijk betaling erlangt.
Zulk een aardig bakkerse troffen wij dan ook in dit 'Café Belgique' aan, het scheen een bemind brokje, wat de meeste officier maakten een praatje met haar. Wij hadden hier de ganschen avond muziek voor ons geld, eene jonge chanteuze uit Mons en twee ander musicanten, waaronder een blinde, vergasteden ons op hele lieve airtjes: vooral de jonge juffrouw die het nieuw uitgekomen air, dat te Brussel gemaakt was, namelijk 'Ils tout passé ô ma patrie' heel lief en aardig zong. Ik was bijkans verliefd op dit aardige zangeresje geworden en ont­haalde haar dien avond op een kanneke Leuvensch of liever zij nam zelve de vrijheid om er mij om te vragen. In Mons komende, dagt ik de kennis met haar te hernieuwen.
Nauta en ik waren gelogeerd bij zeer beste menschen in de Rue de Double Maisons, of in de Dobbelehuizestraat[4], zo als men op zijn Brabansch spreekt. De vrouw van den huize was allervrien­de­lijkst, de heer op het eerst abord[5] een weinig stuursch, dog dit wierd allengs beter. Hier dronken wij delicieuse jenever. Onze kameraden de Jong en Haefkens, die allernaast ons logeerden, kunnen dit getuijgen, dewijl wij ons des morgens met deese aangename nectar gedurende ons séjour[6] regt hartelijk verkwikt hebben.
Nauta en ik gingen voort des nademiddags eene wandeling ronds om deeze stad doen, hoewel dit mij vrij lastig viel, dewijl ik reeds sedert enige dagen veel pijn in mijn linker been gevoelde, het welk langzamerhand vrij wat begon te zwellen of dik te worden, zodat het gaan mij zeer lastig viel. Ik maak­­te mij vrij wat ongerust over dit verschijnsel, waarvan ik de oorzaak niet konde begrijpen en leed hier aan zeer veel pijn; evenwel dit moest zo voort.
De vestingwerken dezer stad zijn meestendeels geslegt en tuinen in desselver plaats aangelegd. Buiten de stad heeft men ook eene fraaije wandelplaats tusschen hoog geboomte, de stad is van ruime straten voorzien en men vindt hier en daar zeer goede gebouwen, meest alle gepleisterd en geel geverfd.

Wij bezagen de kerk die waarlijk zeer fraaij is, zowel wegens desselfs ruimte als fraaije schilderijen. De predikstoel vooral is opmerkingswaardig, verbeeldende den  gedaante van eene rots rondsom met geboomte voorzien en waarin eene trap, die naar boven geleijd, als uit de rots schijnt uitgehouwen.

Detail van de besproken preekstoel, die in 1721-1723 door Michiel Vervoort voor een norbertinessenklooster werd gebeeldhouwt en in 1809 naar de St. Romboutskathedraal werd verplaatst. De afgebeelde scène is niet Saul, maar de heilige Norbertus, die van zijn paard wordt geslingerd en zich bekeert (ca. 1100). Foto Charles Hutchins, CC-BY 2.0 licentie

Alles is uit verschillende stukken zwaar eikenhout netjes samengevoegd. Beneden de predikstoel ziet men de bekering van Saulus, daar hij met zijn paard op den grond stort, en een onweder boven zijn hoofd losberst- mede in hout zeer fraaij afgebeeld. Het paard vooral verdient de grootste bewondering. Wij woonden hier in deze kerk eene begrafenis van een Roomsch katholijke bij; dit was een vreemd verschijnsel om de verscheide plechtigheden welke er bij plaats hadden. Het is hier de gewoonte, wanneer er iemand is gestorven, een groot linnen kleed waarop allerhande zwarte figuren en beelden geschildert zijn, als onder anderen de gedaante des doods met zijn vernielende zeissen, voor de deur des overledenen ten toon te hangen gedurende den tijd dat het lijk daar aan huis zich bevindt. Een opschrift herinnert den voorbijganger om voor de ziel van de overledenen te bidden. Wij begaven ons ook derwaards om de begrafenistrein te zien passeren, doch het duurde mij veel te lang en ik ging intusschen den kerk bezien, dewijl wij onze tijd nodig hadden. Wij hielden hier op den ...

1 David George Wijndels (Groningen 1796-Heerenveen 1850), zoon van Jan Hendrik Wijndels, geneesheer en later vrederechter te Heerenveen. D.G. Wijndels werd later belastinginspecteur te Heerenveen. Hij trouwde in 1823 met Johanna Geertruida de Swart.
2 J. Borger: zie de blog van 21 juli.
3 Jan Johannes de Blécourt (Coevorden 1793 - Wildervank 1763), notaris te Wildervank. Hij was de zoon van een magazijnmeester der artillerie uit Coevorden. Jan de Blécourt werd in 1825 de zwager van George Hendrik van Boelens (geb. Leeuwarden 1794), die in 1813 als garde d'honneur bij het leger van Napoleon werd ingelijfd. Diens oudere broer Boelardus Augustinus (geb. Leeuwarden 1791) bevindt zich ook in de compagnie Vrijwillige Jagers no. 16.
4 Waarschijnlijk het tegenwoordige Dobbelhuizen, gelegen aan de rand van het centrum langs de zuidelijke vertakking van de Dijle.
5 modern Frans: au premier abord of de prime abord: op het eerste gezicht.
6 séjour: verblijf.

1 augustus, rustdag in Mechelen
1 Augustus. Rustdag en hadden dus tijd om alle merkwaardigheden der stad te bezigtigen. De wande­lingen wierden weder herhaald. des Voormiddags hielden wij de gewone exercitien buiten de stad op een uitgestrekt stuk lands, zijnde het gewone exercitieveld. Na een uur à twee geëxerceerd te heb­ben, marcheerden wij weder naar binnen en bragten ons pakje weer thuis. Amuseerden ons den gan­schen avond in het 'Café Belgique', waar ik mij nog eens ter degen op een potteken Leuvensch vergast­te. des Avonds hadden wij weder de gewone muziek en de blinde musicant bootste op eene zeer kunstige wijze het geluid van de trompet na, op eene viool met twee snaren, dit was waarlijk fraaij.

’s Avonds arriveerde hier een escadron Hannoversche huzaren, alle schone manschappen en zeer goed gekleed. De belgische cheveaux legers, welke hier in guarnisoen lagen, zagen er ook zeer wel uit.

Mechelen, de huizen tegenover het stadhuis. Op straat geallieerde soldaten, onder andere Schotten, die na de slag bij Waterloo in Mechelen verblijven. Pentekening/aquarel door Frans Vervloet (1795-1872). Bron: Stadsarchief Mechelen

Over het geheel bevielen mij de Mechelaars zeer wel, zo verre ik met enige derzelve gesproken heb. De Groenmarkt te Mechelen is zeer fraaij en rondsom met ijzer hekwerk omgeven. Het hoede­makersgild, of de hoedemakersgezellen vierden hier dien avond hun gewoon jaarlijks feest. Dit ging wild en woest in zijn werk: twee kerels met grote paruiken op den kop en allerwonderlijkst toegetakeld wierden op een karretje door vier anderen met veel geweld en spoed voortgetrokken en hielden op alle de hoeken der straten een ogenblik stil, waarop eene van die geene die op de kar stond, iets onverstaanbaars uit een papier aan de menigte voorlas en daarop wierden zij weder, onder het maken van allerleij bespottelijke grimassen en getier voortgetrokken en waren zo beschon­ken dat ze nauwlijks op haar benen konden staan. – ’s Avonds was het huis waar zij zich onderling amuseerden zeer aardig verlicht en met groene festons behangen. Deesen dag ging ik ook nog een jonge olifant bezigtigen, die zeer leerzaam was en allerhande kunsten verrichtte.

2 augustus, van Mechelen naar Brussel
2 augustus: des morgens te 6 uuren stond onse compagnie weder gereed om van daar naar Brussel te marcheren. Zo als ik met Nauta digt bij de plaats van het appel, zijnde vlak voor het hotel van Prefecture[1], genadert was, kwam mij mijn vriend Ten Cate[2] tegemoet lopen en heette mij welkom, beide waren wij gefrappeerd elkander hier te ontmoeten. Hij deed mij nog een eind wegs buiten de stad uitgeleyde, tot digt bij Eppechem en keerde toen weder terug: deze marsch was zeer aange­naam tot aan Brussel toe. Eerst passeerden wij het dorp Eppichem, dat zeer weinig beteekent. Het was ongelukkig regenagtig weder, zodat wij ons hier enige tijd ophielden en voorts naar Vilvoorden (of Villeforte) marcheerden, een aardig zindelijk stadje, over liever dorp. Even buiten hetzelve ziet men een zeer groot en zwaar gebouw, rondom in brede gragten besloten, het welk dient tot eene gevan­genis voor slechte en eerloze vrouwspersonen[3]. Meer dan vijfhondert van dat soort, zeide men ons, zaten er thans opgesloten. Ook meende men dat de vrouw van de berugte Schinderhannes[4], die in die omstreeken zo veel geroofd had, daar gevangen zat. Het gebouw was rondsom door schild­wag­ten bezet.
Na een klein halfuur marcheerens, arriveerden wij te Trois Fontaines[5], een aangenaam plaatsje aan de vaart naar Brussel gelegen. Hier hielden wij wel een groot uur halte, om de berge[6] die van hier naar Brussel afvaart, af te wagten. En hadden overvloedig den tijd om enige verversching in den herbergen die hier zeer goed zijn en waar men wel en goedkoop bediend wort, te gebruiken. Wij waren thans nog twee goede uren van Brussel en verkozen liever deesen weg die zeer aangenaam is, met een vaartuig dan te voet af te leggen, om alles te beter en op ons gemak te kunnen beschou­wen.
Na ons alle ingescheept te hebben in dit ruime en aangename vaartuig waarin men een zeer ruim vertrek vindt, voorzien van stoelen en andere gerieflijkheden, ging wij onder den lijn. Ik begaf mij daar het weder gunstig was boven op het dek en konde dus alle de buitenplaatsen die wij passeerde in ogenschouw neemen. Het Casteel te Laaken verdient door desselfs trotsche ligging op eene hoogte en desselfs fraaije bouworde een ieders bewondering.

Vooraanzicht kasteel Laeken ten tijde van Koning Willem I. Gebouwd in 1782 voor aartshertogin Maria Christina van Oostenrijk, werd het kasteel in 1804 door Napoleon gekocht en in 1810 aan Joséphine geschonken. Ook koning Willem I verbleef in deze resi­den­tie. Anonieme gravure in: P.J. Goetghebuer. Choix des monumens... (Gand 1827).

Niet lang duurde het of wij zagen de torens van het lang gewenschte Brussel in het verschiet voor ons en verheugden ons reeds in voorraad over de goede logementen welke wij daar zouden vinden, over de vermaaklijkheden welke deze wijd beroemde stad aan ons zoude opleveren. Eindelijk op de afstand van een quartier mars stapten wij uit de berge aan land en schaarden ons in orde om deze stad binnen te trekken. Ongelukkig bleef de regen voortduren, zodat wij vrij morsig en beslikt den stad binnen kwamen en op de Groen­markt[7] stil hielden.
En hier wierden de billetten uitgedeelt en ik wierd met Nauta bij de Leuvensche poort in een loge­ment gebilletteerd, doch zonder voeding. Hadden meer dan een half uur te lopen voor wij ons loge­­ment bereikt hadden, het geen bij slot maar vrij sobertjes was en alwaar wij niets te eten noch te drinken konden krijgen als voor ons eigen rekening. Dit viel dus tegen verwagting uit. Wij verkozen dus liever in een ander logement te gaan, dat digter bij de plaats van het appel gelegen was. Wij re­sol­veerden dus ons boeltje weer op te pakken en een ander logement op te zoeken, wenschten onze hospita en hare dochters vaarwel, en gingen naar het logement daar Otterlo en Van Sloten gelo­geerd waren.
Wij namen voorts met de Lieutenant Lutjens[8] eene fiacre (of huurkoets) en lieten ons de stad door­­rijden. Ik liet mij met deze koets naar het huis van Mevrouwe de Marquisonne de Remcourt[9] bren­gen, in de Ruisbroekstraat[10], alwaar de Kapitein van Heekeren[11], de vriend van Frisius, gelogeerd was geweest, ten einde aldaar enige berigten omtrent mijn broeder in te winnen, welke ik nog hoopte in Brussel te zullen vinden. Na veel zoeken vonden wij eindelijk het genoemde huis, en een fatsoenlijk wel gekleed Jongheer, denkelijk de zoon, gaf ons op eene zeer beleefde en vriendelijke wijse de allergeruststellendste berigten nopens den toestand van mijn geliefden broeder en zeide mij, dat hij weder geheel hersteld zijnde van zijne blessure aan het been, reeds voor vier weeken zijn bataillon was gevolgd dat thans hooger op in Frankrijk lag. De capitein van H[eekeren] was mede voor eenige dagen derwaards op reis gegaan. Deeze aangenaamen tijding verheugde mij hartelijk en stemde mijn hart meer voor de vrolijkheid.
Na alle voorname straten van Brussel, en het Park[12] tot twee malen toe rond getoerd te hebben, hielden voor het Café du Parck stil, zijnde een zeer fraaij en groot coffijhuis, het welk zijn uitzigt heeft op de de wandeldreven van dit fraaijste gedeelte der stad. Hier ontmoetede ik mijn vriend, of accademiekennis Gerritje de Rook[13] van Leeuwarden, die thans van Aaken terugkwam, alwaar hij de baden[14] had gebruikt en er thans heel veel beter uitzag als bij zijn vertrek derwaards uit Leeuwar­den. Beide waren wij verheugd elkander te ontmoeten en bleven een geruime tijd alhier in elkan­ders gezelschap.
In dit coffyhuis was alles voor geld te krijgen wat de lekkerste mond konde begeren: allerhande schone vrugten, gebakken, ijs, liqueren etc. etc. konde men hier krijgen, en wierd op de keurigste wijs voor het oog tentoongesteld, zodat men nauwlijks de verzoeking konde wederstaan. Ik voor mij deed het met een lekker kopje café noir af en nam er een glaasje conjac toe, en hier mede basta.
Wij gingen vervolgens het vorstelijk paleis bezigtigen, het welk niets uitsteekends had in pragt boven de andere gebouwen, welke hier rondsom het park staan: het Paleis van de Marquis de Asse[15] verdient zeker ieders bewondering.
’s Middags gingen wij bij een restaurateur eten en wel zeer goedkoop, voor agt stuivers de man.
Wij gingen des avonds de Fransche comedie bijwonen, die zeer fraaij is, doch niet boven die van Amsterdam uitmunt. Bleven den overigen tijd in het 'Café la Monnaije' doorbrengen, alswaar niet gerookt mogt worden, iets dat mij geheel niet behaagde.
De St. Gedula kerk[16] te Brussel is zeer fraaij, doch ik kan niet vinden dat zij die van Antwerpen over­treft, alleen is dezelve fraaijer georneerd en prijkt met eenige schone schilderstukken, vooral die welke op doek geborduurd zijn en de grootste bewondering ver­dienen. Mij ontbrak de nodige tijd om al het merk­waar­dige dezer stad te bezigtigen, dewijl wij er slegts nagtkwartier hadden. Op ons retour hoopte ik hier toe betere gelegenheid te zullen vinden, nu moest alles zo maar met eene korte en oppervlakkige beschouwing aflopen, wilde men ten minsten alles opnemen wat de tijd ons permitteerde. Daarbij was ik reeds zo ver­moeijd van al dat omdrentelen, dat ik naar rust ver­langde, en hier voor was de schouwburg zeer geschikt, alwaar wij ons dan ook regt goed amuseerden. Vervolgens begaven wij ons vroegtijdig ter rust en sliepen volmaakt wel.

1 Bedoeld wordt het Stadhuis aan de Grote Markt.
2 Dit kunnen verschillende personen zijn, zoals Pieter ten Kate, van 1815 tot 1821 namens IJlst lid van Provinciale Staten van Friesland of Steven ten Cate (1788-1854), burgemeester van Sneek en lid later van Provinciale Staten van Friesland.
3 Dit tuchthuis is in 1779 als moderne gevangenis gebouwd op de plaats van een hertogelijk kasteel dat al in de tijd van Karel V dienst deed als staatsgevangenis, o.a. voor Jancko Douwama en de Engelse bijbelvertaler Tindale.
4 Johannes Bückler (1779? – Mainz, 1803), bijgenaamd Schinderhannes, was een Duitse bandiet, die in zijn korte leven medeverantwoordelijk was voor ongeveer 130 misdaden, diefstallen, afper­sin­gen en roofovervallen. Hij opereerde doorgaans in een klein groepje van drie tot zeven mensen. Zijn operatie­terrein was het gebied langs beide oevers van de Rijn, vooral bij de Hunsrück en het gebied ten noorden daarvan in de huidige deelstaat Rijnland-Palts. Bückler maakte echter ook regelmatig excursies naar het omliggende gebied, dat nu bij de deelstaten Hessen en Saarland hoort. Hij trouwde met Julchen Bläsius († 1851). Waarschijnlijk is zij nooit in België geweest. In elk geval heeft ze in Mainz twee jaar tuchthuis uitgezeten.
5 Trois-Fontaines/Drie Fonteinen ligt op de linkeroever van de Willebroekse Vaart, ten zuiden van Vilvoorde. Het is tegenwoordig een ‘Domaine’, een natuurgebied met wat bebouwing.
6 barge: (verouderd) 1 trekschuit 2 beurtschip, bron: Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal; het Franse woord barge betekent: platbodem.
7 De Groenmarkt of Grasmarkt (vroeger Gersemarkt).
8 zie over hem de blog van 12 juli.
9 In het Utrechts archief bevindt zich in het archief van Huis Zuilen (Toegang 76) inv.nr. 1293, Stukken betreffende de afwikkeling van de nalatenschap van Helena Maria Karsseboom, in 1832 overleden als gescheiden echtgenote van Eloi Alexandre Cailleux de Remcourt, wier erfgenaam Frederik L.F. van Tuyll van Serooskerken was, 1817-1886. Mogelijk is zij de hier genoemde markiezin.
10 Gelegen in het centrum van Brussel. Aan één zijde is alle oude bebouwing gesloopt en bevindt zich thans het Algemeen Rijksarchief van België.
11 Niet zeker welk lid van de familie Van Heeckeren wordt bedoeld. Mogelijk J.B.D.A. baron van Heeckeren tot Enghuizen (1792-1884), die van dezelfde leeftijd was als Frisius (geb. 1791) en die zijn carrière is begonnen als marineofficier.
12 Het tegenwoordige Warandepark of Koninklijk Park, gelegen tegenover het Koninklijk Paleis.
13 Gerhard de Roock (Harlingen 1787), op 28 mei 1811 gepromoveerd te Franeker op stellingen (theses), juridische faculteit (Tydeman) (zie F. Postma en J. van Sluis, Auditorium Academiae Franekerensis).
14 Aken was destijds een bekend keuroord met zwavelhoudende baden.
15 Het Hôtel d’Assche, gelegen aan de Hertogsstraat, werd pas in 1827 door een muur verbonden met het gerenoveerde Koninklijk Paleis. Vanaf 1852 werd het Hôtel d’Assche de vleugel voor de civiele lijst van de koning, het Kabinet des konings en la Maison Militaire van de koning. Willem Bergé, ‘Monumenten in België met betrekking tot Willem I’, Jaarboek Monumentenzorg 1993, 95-1995, ald. 104. Zie ook Liane Ranieri, ‘Le palais royal de 1780 à nos jours. Le site et l'édifice’. Le Palais de Bruxelles. Huit siècles d'art et d'histoire (Arlette Smolar-Meynart e.a.). Bruxelles 1991. p. 270.
Het stadspaleis was in 1815 hoogstwaarschijnlijk eigendom van M.L. van der Noot, markies van Assche (1764-1847), voormalig kamerheer van de keizer van Oostenrijk, grondwetsnotabele (1815), kamerheer van koning Willem I in Brussel en lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (1815-1830).
16 De Kathedraal van Sint-Michiel en Sint-Goedele werd in het begin van de 13de eeuw gebouwd op de Treurenberg. In de kerk, gewijd aan Sint-Michiel, werd in 1047 een kapittel ter ere van Sint-Goedele werd. Het is de katholieke hoofdkerk van België. In 1815 werd hier een Te Deum gehouden om de overwinning in de Slag bij Waterloo te vieren.

3 augustus, van Brussel naar Braine-le-Comte
3 Augustus. Des morgens te 5 uren verlieten wij deze vermaarde stad met groot leedwezen, dewijl ieder nog gaarne zijne nieuwschierigheid aan veel ongeziene zaken had willen voldoen. Doch wij moesten thans onsen militairen loopbaan voleinden en reisden dus niet uit blote nieuwsgie­rig­heid, maar waren genoodzaakt de ons aange­wezene marschroute stiptelijk te volgen en deze lag heden op Braine-le-Comte[1], een akelig en beroerd Fransch dorp, alwaar wij zo ongeveer te 11 uren arriveerden en waar Nauta en ik bij eene Fransche notaris, die met zijne twee vrij bejaarde zusters huis hield, wierden gebilletteerd, alle 3 akelige portraitten, doch anders vrij goede menschen, wat hunne behandeling betrof. Hier aten wij des middags een vrij goede kragtige Fran­sche soep en amuseerden ons zo goed wij konden in eene herberg, waar Fransche mor­sigheid prae­sideerden, doch waar een aardige lieve meid weder de onaangenaamheden van dit ons nagtverblijf verzoette. Dit dorp levert niets merkwaardigs op.

1 een plaats in Wallonië, halverwege Brussel en Mons gelegen.

4 augustus, van Braine-le-Comte naar Saint-Ghislain
4. dito. Des morgens verlieten wij dit Nazaret[1] zonder enige de minste treurige gewaarwording te onvervinden. Integendeel was ieders hart tot vrolijkheid gestemd, daar wij nu spoedig het einde onser bestem­ming, de stad Mons[2] hoopten te berei­ken, om aldaar van onze fatigues uit te rusten.
De weg van hier tot Mons is zeer aangenaam en boschrijk. Vooral wanneer men deeze stad tot op een uur distantie is genadert, worden de gezigten prachtiger en een aangenaam verschiet van rijzende heuvelen en dalen doen zich aan het oog van den wandelaar op. De weg loopt dan eens over hoogten, dan eens door vlakke boschrijke dalen en doet u onververwachts de stad, in de verte op een hoogte gelegen, aan het verraschte oog ontdekken.

De Grand Place in Mons.
Foto door Jean-Pol Grandmont, licentie CC BY-SA 3.0 via Wikimedia Commons

Eindelijk bereikten wij deze lang gewen­schte plaats en marcheerden dezelve binnen, na eerst een wijle tijds voor ene herberg bij de barrière halt gehouden te hebben, ten einde den commanderenden generael kennis van ons arrivement te geven. Op de Grote Markt wierd halt gehouden en na hier ene tijd lang gestaan te hebben, ont­dekten wij spoedig dat ook deze stad, zo als wij allen gemeend hadden, geenzints de plaats onzer destinatie zoude zijn, maar dat wij dien dag verder moesten marcheren. De capitein gaf ons de op nieuw ontvangen order, om naar St. Ghislain[3] te marcheren, te kennen, en verzogt ons, na verloop van een uur wederom marsch­waardig te zijn. Zie daar onze schone verwagtingen bedrogen! Wij hadden geen tijd iets van deze stad te zien die mij nogal fraaij voorkwam en begaven ons naar een nabij zijnd koffiehuis om het verdriet over deze teleurstelling met enige teugen Fransche brandwijn af te spoelen.
Hier ontmoeteden wij onder de Haagsche vrijwilliger Jagers te paard, de Heeren Lewe[4] en Schep­per[5], die alhier guarnisoen hielden, benevens een bataillon Landmilitie, waaronder zich vele Friesche Jongens bevonden.
Wij marscheerden deeze zelfden dag nog naar St. Ghislain, een klein stadje, alwaar wij vrij goede billetten ontvingen, doch waarvan ik wegens vermoeydheid zeer weinig heb kunnen zien. Ik sprak hier nog iemand uit Sneek, de zoon van Lammert Jelles[6], die thans bombardier was en een uur van deze plaats gecantonneerd lag. Niets remarquables[7] was hier te zien, als alhier de weekmarkt, welke des anderen daags morgens plaats had en waar het wemelde van vrouwlieden die aldaar aller­ande waren te koop veilden. Van hier schreef ik eene brief naar huis, die ik nog dien zelfden morgen naar Mons liet opbrengen om aldaar op de post te geven.

1 (fig.) onbeduidend, afgelegen plaatsje; Dikke van Dale.
2 de laatste grote Belgische stad voor de Franse grens.
3 Saint-Ghislain, een plaats gelegen halverwege Mons en de Franse grens.
4 Jonkheer Unico Evert Lewe van Nijenstein (Groningen 1787-Groningen 1858). Groninger Archieven, Toegang 547, Familie Lewe (1300-1949) inv.nr. 320: Akte van eervol ontslag uit de dienst voor U.E. Lewe als vrijwilliger bij het korps Koninklijke Jagers te Paard, 1815.
5 Imilius Josinus de Schepper (Leeuwarden 1790-Leeuwarden 1818), lid Provinciale Staten van Friesland (1814-1818). W. Eekhoff, Friesland in 1815 p.55: Imilius Josinus de Schepper uit Hogebeintum werd vrijwilliger bij de cavalerie.
6 Deze persoon heb ik niet kunnen identificeren, wie helpt?
7 noemenswaardig.

5 augustus, van Saint-Ghislain naar Élouges
5. Augustus. Wij marcheerden deze morgen te 6 uuren van hier naar Elouges, een dorp vier uren van daar gelegen. Wij hadden dus een kleine en niet onaangename marsch, meest langs bouwlanden. Het bergagtige van deeze landstreek leverde somtijds de schilderagtigste gezigten op, zodat ik meestal niet kon weerhouden om enige ogenblikken te blijven staan om al het schone daarvan op te nemen. Wij kwamen ongeveer te 10 uren op gezegde dorp, alwaar wij zouden vernagten. Ik kreeg een billet alleen, bij een boer op het achterste eind van het dorp, bij hele schikkelijke, dog voor Franschen niet zeer beschaafden menschen en zij spraken zoo ijslijk Pastois dat ik er geen woord bijkans van konde verstaan. Het had dezer dagen zoo ijslijk geregend dat de straat die naar mijn quartier geleyde, en door welks midden een beek liep, door het meenigvuldige water dat van de bergen afliep bijkans geheel onderstond, zodat ik veel moeyte had om droogvoets thuis te komen. Daar bij was het wel een quartier gaans.

’s Namiddags ging ik een wandeling doen langs de kool­mij­nen die hier omstreeks zeer menigvuldig zijn[1]. Eene was er in de nabijheid van het dorp, dezelve zijn zeer diep. Ik had geen lust dezelve te gaan bezigtigen, dewijl deze nieuwschierigheid dikwels met grote ongelukken gepaard gaat.
Ik ontmoe­te eene van de mijngravers, die er zeer mager en slegt uitzag en wel naar een travant van den duivel geleek door zijne zwarte kleeding en zwart gezigt en handen. Ik vroeg hem wat hij daags konde ver­die­nen. ‘Een franc’, was het antwoord, en hiervoor moest de arme man den ganschen dag sloven en wrotten en harde arbeid verrrigten, en nog eene vrouw en 3 kinde[re]n onderhouden. Welk een onder­scheid tusschen het lot der menschen! Ik wierd met medelijden over deze arme bloed aangedaan, die echter met smaak zijn pijpje slegte tabak en zijn kannetje bier zeer vergenoegd zat te drinken.

Mijnwerker, uitgever Johannes W. Merkelbach en Co., 1880-1920.
Collectie Rijksmuseum, Amsterdam (publiek domein).

Vervolgens ging ik het dorp eens door- en omwandelen. Een opkomend zwaar onweder van donder en blixem belettede mij verder te gaan en een stortregen dreef mij naar den herberg alwaar ik mijne andere cameraden ontmoetede en waar wij ons zo goed mogelijk amuseerden. De environs alhier zijn zeer schoon, doch het dorpje heeft weinig bijzonders en is zeer morssig, zo als de meeste Fran­schen dorpen. Het bouwland is zeer goed en vrugtbaar. Den meeste klaagden over sleg­te quartieren; ik had het dus nog al goed getroffen. Mijn been dat langen tijd zeer pijnlijk en dik was geweest, begon thans te herstellen, hetgeen mij zeer verheugde, want goede gezonde benen zijn op marsch van veel waarde.

1 Bavius trekt door de Borinage, een streek bekend om zijn steenkoolmijnen.

6 augustus, van Élouges naar Maing
6 Augustus. Dezen ogtend marcheerden wij te 8 uren van hier naar Maing[1] en passeerden de dor­pen Audregnies – Angre – Sebourg – Curgies[2] en Aulnoix.

De Église de l'Immaculée-Conception in Curgies dateert van 1616. Foto: Martha Kist, CC BY-SA 3.0

Te Curgies - zijnde het hoofdquartier van de jongen Prins van Oranje[3], onze chef - vonden wij de eerste compagnie van het Battaillon No 16, waaraan onze compagnie geattacheerd was. Hier hielden wij ons enige ogenblikken op en vertrok­ken verder, begeleid door 2 halve maanblazers van het bataillon, naar Maing. De Colonel Van Hul­stein[4], die het zelve commandeerde, volgde ons te paard. Reeds lang had ik ter zijden van dezen heer gelopen voor ik ontdekte dat het onze colonel was, dewijl hij in eene eenvoudige grijze jas zonder epaulettes gekleed was. Hij was zeer gespraakzaam en vriendelijk en had de goedheid ons goede quartieren te beloven, welke hij ons te Curgies, daar het abominabel slegt is, niet konde bezorgen. Te Maing lagen twee compagniën en de staf lag te Famars, een klein dorpje niet ver van Maing.

Toen wij in gemelde dorp aankwamen, was er een gelijke toeloop van volk, die ons onder het gejuich van ‘Leve de koning’, of ‘Vive le roi Louis Dixhuit![5]’ en het schieten met gewe­ren, verwelkoomden. Onze colonel heete binnen de kring die er geformeerd wierd, vriendelijk welkom en recommandeert ons de inwoners met zagtheid te behandelen en ons zo veel mogelijk tevreden te houden met onze logementen. Wij krijgen met ons 8 man sterk een billet van inquartiering bij eene boer, een half uur buiten het dorp, Doucy Honoré[6] geheten, hebbende het huis te voren tot een hospitaal gediend. Enige Jagers wel­ke hier ingequartierd waren, moesten plaats voor ons maken, en verkassen, het geen die klan­ten niet best bolde[7].

1 gelegen aan de rechteroever van de Schelde ten zuidwesten van Valenciennes.
2 gelegen ten zuidoosten van Valenciennes.
3 Willem Frederik George Lodewijk (Den Haag, 1792 – Tilburg, 1849), prins van Oranje-Nassau, zoon van koning Willem I. In 1815 werd hij officieel troonopvolger, toen zijn vader zich in datzelfde jaar uitriep tot koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.
4 Zie over hem het verslag van 12 juli.
5 Lodewijk XVIII (Versailles, 1755 – Parijs, 1824) was van 1814 tot zijn dood in 1824 koning van Frankrijk en Navarra. Hij regeerde met een kleine onderbreking in 1815, toen tijdens de Honderd Dagen keizer Napoleon I tijdelijk weer even aan de macht was. Lodewijk XVIII was een jongere broer van koning Lodewijk XVI. Vanaf 1791 tot 1814 leefde hij achtereenvolgens in ballingschap in Pruisen, het Verenigd Koninkrijk en Rusland. Nadat de legers van de coalitie in 1814 Parijs op Napoleon veroverden, werd hij officieel als koning erkend. Als constitutioneel monarch werd het koninklijke gezag van Lodewijk XVIII aan banden gelegd door het Charter van 1814, de nieuwe Franse grondwet (bron: Wikipedia).
6 waarschijnlijk Honoré Doucy geheten. In Wallonië en in Frankrijk wordt de achternaam vaak als eerste genoemd en daarna de voornaam.
7 bollen: (veroud.) aanstaan, bevallen.

7 augustus, wandeling naar Trith-Saint-Léger
7 Augustus. Doch ’s anderens daags moesten wij weder verkassen, iets dat zeer onaangenaam was, en denkelijk uit jalouzie door de officieren geschiede, buiten weeten van den collonel. Nauta en ik kreegen dien nagt een aller aakeligst logement en moesten op den grond op een dun stroozakje slaapen. Doch de goede menschen konden het ons niet beeter geeven en gaven alles wat zij hadden. Veele onzer cameraden hadden het niet beter en gingen met hun allen in eene herberg, alwaar wij coffijhuis hielden, op stroo liggen. Bijkans hadden wij hier ook toe overgegaan, doch het wierd mij hier al te vol en wij behielpen ons maar zo goed wij konden. De menschen waaren door vriendelijk en geschikt. Nauta en ik wandelden heden naar Trie[1] een naburig dorp, dat heel romanesq[2]gesitueerd is.

1 Trith-Saint-Léger aan de linkeroever van de Schelde, tegenover Maing.
2 romantisch.

8 augustus, ons logement
8. Aug. Deezen avond kwamen wij weder in ons vorig logement en deeden de Jagers weder verhuizen, want wij hadden deesen morgen op het appel onze klagten aan den capitein wegens de slechte logementen ingebragt en begeerden hier omtrent spoedig redres[1]. Hetgeen ook van een gewenscht gevolg was, want ieder die tevreden over zijn quartier was, kreeg het zelve weerom en wij begaven ons weder naar Monsieur Honoré, alwaar wij het vrij wel hadden. Ik logeerde hier met Nauta, Buizing[2], Ladenius[3], Haefkens[4], De Jong[5], Stokker[6] en Engelberts[7]. ’s Avonds kwamen Ozinga[8] en de Graad[9] ons reeds talrijk gezelschap nog vermeerderen. Wij leevden hier in eene goede harmonie, doch de harmonie met de andere Jaagers van het Battaillon, die ons hunne logementen hadden moeten inruimen, wierd hierdoor niet beeter en daagelijks en bij alle gelegenheeden moesten wij hierover veele insolenties[10] hooren, hetgeen echter, toen wij nader kennis hadden gemaakt, langzamerhand bedaarden. De eerste twee dagen wierden wij geëxcuseerd van de gewone exercitiën die des morgens en avonds, telkens twee uuren, plaats hadden, dog niet van het appel.
Ons logement is vrij ruim en uit 2 ruime kamers bestaande. Het eene is ons slaap- en het andere onse eetkamer. De uiterste zindelijkheid heerscht hier niet. Ons nachtleger is op stro, dat over de gansche kamer hier gespreid wordt. In de hoek staat nog een oud ledikant, waarop een stroomatras. Verders dekken wij ons met onze kapotten[11] en slapen in onze buizen. Onze huisheer is eene beroerde Franschman en de vrouw niet veel bijzonders. De menschen willen ons wijs maken dat zij geruïneerd zijn door den oorlog, evenwel aan het geheel ensemble van paarden, 8 in getal, koeijen, een groot getal schapen, 3 ezels en verder een meenigte hoenders, zou men dit geheel niet zeggen. Dog in huis ziet het er rampzalig uit en het mobilair is van zeer luttel waarde.

1 herstel, herziening; Dikke van Dale.
2 Reinder Buijsing (Leeuwarden 1798 - Kollum 1856), zoon van Gerard Buysing, burgemeester van Zwolle, en kleinzoon van Reinder Buysing, burgemeester van Leeuwarden, stierf ongehuwd als notaris te Kollum.
3 zie over hem de blog van 14 juli.
4 Hendrik Franciskus Haafkens (Utrecht, doop 1771 - Makkum, 1824), commies te Sneek en commies der in- en uitgaande belastingen te Makkum, 1802 gehuwd met Emilia Christina Bruinings, wier broer de zwager was van een andere vrijwillige Jager, namelijk Dirk Arend Evertsz.
5 volgens de deelnemerslijst van Bavius was dit M. de Jong, volgens de namenlijst Beloningspenning Compagnie Friesche Vrijwillige Jagers een J.M. de Jonge uit Bolsward, verdere gegevens onbekend. Wie weet meer?
6 Jan Stocker, ook Johan Daniël Christiaan Stöcker genoemd, (Leeuwarden 1792 - Leeuwarden 1874), pikeur.
7 Volgens de namenlijst Beloningspenning Compagnie Friesche Vrijwillige Jagers heette hij Bernard Philip Engelbert van Bevervoorde. Verdere gegevens niet bekend, wie weet meer?
8 Arjen Hendriks Osinga (geb. 1790) uit Menaldum. In 1810 ingeloot voor de conscriptie, huurt dan een plaatsvervanger in (database Jan Paasman, Friezen onder Napoleon). Geen verdere gegevens bekend, wie weet meer?
9 zie over hem de blog van 21 juli.
10 onbeschaamdheden, brutaliteiten; Dikke van Dale.
11 lange soldatenjas;Dikke van Dale.

9 augustus, exerceren

Oefening burgerwacht, door Jacob Timmermans, 1787 (detail). Bron: http://www.archiefleiden.nl/home/collecties/beeldmateriaal. Licentie CC BY-SA 3.0 via Wikimedia Commons

9 Augustus. Heden begon het lieve leven van exerceeren een aanvang te neemen. Deese morgen waaren wij reeds te 5 uuren in het dorp op het appel. Daarna rukten wij met de andere compagniën uit naar een bijgelegen veld om te exerceeren. ’s Middags was er weder appel en wierd voor ’t eerst de wagt door ons betrokken. ’s Avonds te 5 uuren weder appel en daarna weder de gewone exercitie tot 7 uuren.

10 en 11 augustus, weer exerceren
10 en 11de augustus. more solito.

1. Dikke van Dale: zoals gewoonlijk, d.w.z. excerceren.

12 augustus, 'practical jokes'
12. [augustus] gingen wij het Battaillon te Famar op een groot stuk bouwland de grote manoevres verrigten, de Kapitein Ploppert[1] commandeert. Deese manoevres wierden vrij wel uitgevoerd.
Thans wort er eene Sociëteit opgericht, die evenwel vrij sobertjes is, zoals overigens het gansche dorp. Ons leeven is hier waarlijk niet van het aangenaamste. Daarbij koomt nog, dat het dagelijks regenagtig weder is, zodat het wasschen van witte linnense broeken en slopkousen aan de orde van den dag is. De geduurige appels en exercities, het schoonhouden en poetsen van onze wapenen, laten ons weinig tijd en last over, om de anderzints aangenaame omstreeken te gaan bezigtigen.
Alle dag hebben wij met onze hospita, onaangenaamheden over de middagkost die vrij slegt is gepraepareerd. Evenwel wort dezelve door dreigementen van tijd tot tijd handelbaarder en vriendelijker, want als men de schrik niet onder dat Fransche canaille[2] brengt, deugen zij geen duivel. Onze mijnheer de boer overloopt ons zelden en is den meesten tijd uit om naar het werkvolk te zien. Een luie jonge van 20 jaaren, de oudste zoon, doet den ganschen dag hoegenaamd niets als omlopen. Een gedienstige knegt, die daarvoor rijkelijk met een borrel jenever door ons beloont wort, bezorgt ons het nodige hout, stroo, etc. en is de beste van het gansche huisgezin. Alle dag zijn wij met madam in oproer, vooral ’s middags aan tafel openen zich de koddigste toneelen van de wereld.
Dan roept er een: ‘Madam, donnez nous du beurre’[3], dan weder: ‘Madam, donnez moi d’autre, la beurre est trop fort’[4], en madam doet niets als heen en weer lopen. Dan is het weder, ‘Madam, donnez moi du lait et de l’eau’[5]. Nauwelijks is madam de deur uit, of er roept weder een ander: ‘Donnez des oeuf, nous n’en avons pas assez’[6].
Mais mon dieu’, is dan het antwoord, ‘nous n’en avons plus. Je ne peus pas forcer les poules qu’ils pondent’.[7] En zo gaat dit alle dag … Vraagt men om koffij, chocola of iet anders, zo heeft madam dadelijk haar antwoord gereed met te zeggen: ‘Messierus, nous n’en avons pas, mais demain nous le ferons venir de Valanciennes’[8] en dit antwoord krijgen wij telkens. Doch er koomt niets uit Valancien¬nes tevoorschijn. Eén van onze cameraden blijft doorgaans thuis om de pot te kooken, anders loopt de boel in de war. Dit valt meest al De Jong te beurt, dien wij dan gewoonlijk op het appel voor ziek doen passeren, hoewel hij des middags zijn portie tamelijk gretig mee naa binnen zendt.
Door de meenigte amuseeren wij ons vrij goed onder elkander en komen ook zeer weinig het dorp frequenteren, tenminsten niet meer als wij daar nodig hebben. Het geene mijn chagrin het meest vermeerdert is, dat ik tot nu toe geene de minste tijding van mijne ouders heb ontvangen. Daar ik reeds gedurende onze reis vijf brieven geschreven heb, dit maakt mij zeer ongerust. Ik zag dus dagelijks met een reikhalsend verlangen naar een brief uit.
Zo sleeten wij hier onze dagen, hetgeen ieder begon te verveelen. Ook wierden er verscheide van de compagnie onpasselijk door het gestadige natte weder en het lopen door de morsige wegen. [… ] de Jong wierd ook een dag ongesteld, doch was des avonds weder op de been. Onze amusementen te huis bestonden veelal met op de ezels te rijden. Nauta vooral was hier van een groot liefhebber, doch eens smeet hem de ezel er af en hij viel met zijn gat in de stront, ik meende het uit te gillen van lachen! Hij kwam er met eene natte derrière af.

Auteur: Kenneth Allen, http://www.geograph.ie/photo/4136414, license CC BY-SA 2.0

Ook gingen wij wel eens gezamenlijk, of in deputatie, de hoenders die boven opgesloten zaten, bezoeken en doorgaans wierden er eenige slagtoffers uitgehaald om des anderen daags ons tot eene kragtige zoep te verstrekken. Ook wierden de tuinvruchten van madam behoorlijk nagezien en de nodige provisie voor de keuken gehaald. Zomtijds ontvingen wij bezoeken van onze cameraden en gaven tegenbezoeken, doch zeer zeldzaam.

1 Wie weet meer over deze officier? Ik heb alleen deze persoon gevonden: in 1801 laat Joannes Ploppert, militair, afkomstig uit Fulta (Fulda?) een dochter dopen in de R.K. parochie van Brielle. Moeder is Machtelena Sas, afkomstig uit Den Haag.
2 canaille: 1 gepeupel; 2 (in 't bijz.) gemeen vrouwspersoon (bron: Dikke van Dale).
3 'Mevrouw, geef ons boter'.
4 'Mevrouw, geef me andere, de boter is te hard'.
5 'Mevrouw, geef me melk en water'.
6 'Breng eieren, we hebben te weinig'.
7 'Mijn God, we hebben niet meer eieren. Ik kan de kippen niet dwingen te leggen'.
8 'Mijne heren, we hebben het niet meer, maar morgen zullen we het uit Valenciennes laten komen'.

13 augustus, alles rustig
13 augustus. Heden gebeurde er niets bijzonders. Ik doe in mijne eenzaamheid des morgens eene wandeling in den omtrek van onze ferme. Dezelve is zeer romanesq tuschen twee hoogtens geleegen van waar men over het gantsche gebouw kan heen zien. Ten noorden van ons legt de stad Valancien¬nes, waarvan men de torens en […]-[.]ste gebouwen kan zien. Rondom heeft men het schoonste koorn- en klaverland, ginds legt het dorp Maing ten westen van ons in eene vlakte tusschen het hooge geboomte verscholen, en niet ver van daar ziet men het naburige dorpje Trie, waarlangs de Schelde heen loopt, heel schilderagtig in het verschiet leggen, meede door eene berg omgeeven.
Heden was er uitzigt op een spoedig vertrek van hier naar de stad: men verhaalde ons dat de stad Condé[1] nog niet over[2] is en dat de poorten van Valanciennes nog gesloten zijn, zodat niemand onser er binnen mag komen en geen ander dan Fransch guarnisoen kon de plaats in bezit neemen.

1 Condé-sur-l’Escaut, iets verder stroomafwaarts gelegen.
2 d.w.z. nog in handen van de aanhangers van Napoleon.

14 augustus, niets bijzonders
14 dito, niets bijzonders als dat ons heden morgen na het appel door onze capitein in den kring wierd gecommuniceerd, dat wij morgen gaan marcheeren, denkelijk naar St. Saulve, een dorp aan de andere kant van Valanciennes. Wij maakten alles gereed tot onze afmarsch en ieder was zeer ver¬heugd dat wij dit nest van een dorp zullen verlaaten.
Deeze middag hebben wij een heerlijk dine bij madam Honoré van kippen en een kalkoen.

15 augustus, van Maing naar St. Saulve
15. Des morgens te 5 uuren marcheeren wij met de 2 andere compagniën uit Maing naar St. Saulve, 2 ½ uur van Maing gelegen, en mogen thans onze randzels niet meer op de bagage wagen leggen. De twee compagniën marscheeren naar Onaing , een uur verder. Sint Saulve is een heel lief aangenaam dorp en voort aan de grote Straatweg van Valanciennes naar Mons gelegen. Welk een onderscheid bij de plaats welke wij heden morgen verlieten! Ik logeer met Nauta bij een koopman in linnens, eene Jerome Jackemart, dog blijf er niet heel lang.
De coloniale Jaagers die hier lagen, worden door ons afgelost en vertrekken heden naar Holland om ingescheept te worden.

Een Koninklijke Nederlandse Jager van de Koloniale troepen in West-Indië en een tot slaaf gemaakte, 1816. Zijn uniform lijkt veel op dat van de Vrijwillige Jagers

16 augustus, op wacht
16. Niet veel bijzonders voorgevallen[1]. Ik had heden de wagt op de voorposten. Valanciennes legt maar een quartier uur gaans van ons en wij kunnen de Fransche schildwagten, zijnde douaniers, en Nationale guardes duidelijk zien staan. Onze hoofdwagt is in eene oude smeederij en is vrij morzig. Gelukkig zijn hier twee goede herbergen, in eene van welke wij onze Sociëteit hebben opgerigt, bij Monsieur Fallij Jolie. Een leelijke schoelie van een Franschman, doch zijne dogter Mamzel Izabelle is zo veel te liever en een vriendelijke aardige meid. Het andere logement is van Monsieur Potin Fatin, dog hier is niet veel te doen. Onze collonel geeft ons hoop van eerstdaags permissie voor ons te zullen verkrijgen om naar Valenciennes te gaan.

 

1 Vanaf hier is een stuk van het Dagverhaal door Wumkes gepubliceerd in De Vrije Fries 23 (1915) 213-218, zie images.tresoar.nl/wumkes/periodieken/dvf/dvf-0356-1915-23.pdf.

17 augustus, een ander logement

Johan Hendrik Koelman, Twee jonge meisjes (1830-1887) Rijksmuseum, RP-T-1953-480, Publiek domein

17. Heden worden Nauta en ik gescheiden, dewijl ik bij mijn broeder, Van Schelle[1] en Biersma[2] ga logeeren bij eene Monsieur Delralé Jozef, alwaar wij het heel goed hebben, zijnde een rijke of ten-minsten welgestelde boer. De familie bestaat uit man, vrouw, 2 lieve, aardige dogters, de oudste Aurelie en de andere Charlotte geheeten, en een zoon van 10 à 11 jaren, een hubsche[3] familie. De mama des huizes is zeer met ons ingenomen en wij zijn het niet minder met deeze twee lieve meisjes, die voor haare stand zeer wel zijn opgevoed en te Valenciennes hebben school gelegen. Ik heb thans het genoegen om op een goed bed te mogen slapen, het welk mij zedert Maing niet heeft morgen gebeuren.

1 Waarschijnlijk Gijsbert van Schelle (Leiden 1784 - Vaassen 1846), in 1830-1838 ontvanger der Registratie te Dokkum. In 1838 hield hij daar boelgoed. Stierf ongehuwd.
2 Roelof Biersma (Mildam 1793-Heerenveen 1867), griffier bij de rechtbank te Heerenveen.
3 hübsch (Duits): aardig, plezierig.

 

 

18 augustus,verkenning van St. Saulve
18. Augustus. Niets bijzonders. Gaan een wandeling in den omtrek doen en houden ons coffijhuis in ene her­berg, alwaar alle zondagen de bals champêtres[1] onder eene daartoe expres vervaardigde tent wor­den gehouden. Doch thans hebben de Franschen boerinnetjes en boeren geen lust daartoe, dewijl het te vol militairen ligt. Men heeft hier aanzienlijke boerderijen of op zijn Fransch gezegd, fermes. Die menschen zijn hier zeer wellevend en vriendelijk en schijnen zeer met ons ingenomen. In dit dorp heeft men nog eene ouden abdij[2] die thans onbewoond is. De ruïnes van eenen oude abdij zijn nog aanwezig en leveren een pittoresk gezigt. Men wandelt over dezelve henen, alles is met bomen en groen bewassen. Van binnen is meest alles ingevallen. De tuin is zeer groot en schijnt vrij wel aangelegd te zijn geweest, doch thans is alles wild en woest, daar de allées in het bosch meest alle zijn digtgewassen. Alles is door een hoge en sterke muur omgeven. Hier schreef ik mijn naam op ene der platanenbomen, achter de ruïne.

1 openluchtbal.
2 Saint-Saulve is genoemd naar de bisschop en heilige St. Salvius van Valencijn (of ook wel Angoulême), die op deze plek voor 741 tijdens een kerstening naar de Vlamingen is vermoord. Karel Martel zou het lichaam van de bisschop hebben laten begraven in de nabijgelegen St. Martinuskerk, die vanaf die tijd de St. Saulve werd genoemd. Vlakbij de kerk onstond de abdij Monasterium Sancti Salvii; http://nl.wikipedia.org/wiki/Salvius_van_Valencijn

19 augustus, weer op wacht
19. Augustus. Niets nieuws. Wij moeten hier een zware dienst doen, dewijl wij om de derde nagt den wagt moeten betrekken. Ongedierte van vlooijen en wandluizen laten ons in dese morsige wagt geen rust nog duur.

20 augustus, naar de mis

Johannes Bosboom, Kerkinterieur met mis, 1827-1891. Rijksmuseum, Amsterdam, RP-T-1921-469, Publiek domein

20 Augustus. Ik ging deze morgen met mamzel Aurelie naar de mis, doch verstond er niet veel van. De kerk beteekent niet veel en is niet zeer fraaij gedecoreerd. Verder niets bijzonders heden gebeurd, als dat ik een brief van de heer Herbel1 heb ontvangen.

1 mr. Johann Frederik Mauritz Herbell (Rees (Dld) 1752-Sneek 1819), collega en vriend van Bavius. Hij studeerde rechten aan de Universiteit van Franeker (1770) en Duisburg (1773), hierna huisleraar van baron Georg Frederik van Schwartzen­berg thoe Hohenlansberg. Als zodanig was hij behulpzaam bij het samenstellen van het Groot Plakkaat- en Charterboek van Fries­land (1783-1795), daarna stadssecretaris van Franeker en Sneek en president van de Rechtbank van Sneek (1811-1819).
Zie ook het verslagvan 28 juli.

 

 

 

 

21 augustus, voorbereidingen voor de verjaardag onze koning

Koning Willem I door Joseph Paelinck, collectie Rijksmuseum Amsterdam. Publiek domein

21. Augustus. Heden wierd er een plan tot een feest op den 24 august gemaakt, zijnde de verjaardag van onzen Koning. Heden middag koomt de majoor Van Schelle[1] en de lieutenant Lutjes[2] bij ons dineren en wij amuseren ons heel wel. Ik heb weder de wagt, met Tinco.

1 Zie over hem het verslag van 17 augustus.
2 Zie over hem het verslag van 12 augustus, 'Deelnemers'.

 

 

 

 

22 augustus, deserteurs opgepakt
22. Augustus. Weder niet veel bijzonders, als dat wij dezen nagt 2 deserteurs, die naar Valanciennes wilden onder het geleide van een mijnwerker, hebben opgeligt en naar de wagt gebragt, die heden voor­mid­dag met enige manschappen naar den Staf zijn opgebragt.Deze morgen wierd ik verblijd met de ontvangst van de eerste brief van mijne lieve ouders, die mij geruststellende tijdingen nopens hare gezondheid meld.

'Beukenswijk' in Sondel, het woonhuis van de familie Van Hylckama

 

 

 

 

 

 

23 augustus, een wandeling naar Onnaing

Dorpsgezicht van Onnaing met kerkje uit het schetsboek van Dirk Verrijk, Wikimedia Commons, licentie CC BY-SA 3.0

23. Augustus. Heden ging ik met Van Schelle eene wandeling doen naar Onnaing, een uur van hier geleegen. De weg derwaards is meest langs het ruime veld, niet boschrijk en dus niet zeer aangenaam. Het dorpje is niet veel bijzonders en heeft een vervallen aanzien.
Heden naar huis geschreven.

 

 

 

 

 

24 augustus, verjaardag van onze koning
24. Augustus. Heden vierden wij een luisterijk feest ter gelegenheid van des konings verjaardag Des morgens wapperden den Oranje en Hollandsche vlaggen, aan hoge staken vastgemaakt, voor de deur van onze Sociëteit alwaar dien dag een dine[r] zoude plaats hebben, waarop de meeste van onze compag­nie getekend hadden en het geen ieder groot veertien franks moest kosten. Onze colonel Van Hulstein, de capitein Sloet, lieutenant Prins, den doctor van het Bataillon en onze capitein en lieu­te­nants waren hier bij geïnviteerd. Onze colonel konde echter niet van de partij jouisseren[1], dewijl hij bij den generael was gevraagd. De tent achter huis was thans met veel smaak met groenen feston en guirlanders versierd en met papieren lampions van allerhande couleuren rondsom verligt. Aan ijdere stijl van deze tent waren onze sabels kruisling over elkander gehangen, op de manier van trophëen, hetgeen een zeer aardige vertoning opleverde. Het orchest, het welk in het midden van dese tent op eene stellagie stond, was rondsom behangen met oranje écharpes[2]van de offi­cie­ren, waartusschen de beiden trommen, de halve maan en de quartiervlag van de compagnie op eene zeer smaakvolle manier waren geplaatst. De tafel, uit groot 40 couverts bestaande, was van alles rijkelijk voorzien en met heel veel smaak geordonneerd. De wijn was exellent en de vrolijkheid algemeen.
Van der Aa[3] deed de honneurs en stelde onderscheide conditiën[4] in, bij ieder van welke hij een zeer aardig versje reciteerde. Om kort te gaan, dit feest liep tot aller genoegen af en duurde tot laat in den morgen. Hoewel de meesten door den zoeten wijn waren bevangen, liep alles evenwel zonder heel veel onaangenaamheden af. Twee wierden op een kar naar huis gebragt.
De wagt was mede van buiten met groen behangen en de Oranjenvlag wapperde boven uit een der venster, een toepasselijk versje door Toussain[5] (een der Jagers) gemaakt, was voor de deur der wagt tusschen het groen in geplaatst. Aan de heren van de wagt wierd ook gelegenheid gegeven om zich aldaar vrolijk te maken.

Deze toast is bewaard gebleven in het Familiearchief De Carpentier-Van Hylckama (Tresoar toegang 332-05 inv.nr. 53)

1 genieten.
2 sjerpen.
3 zie over hem de blog van 13 juli.
4 Dikke van Dale: (veroud.) dronk, toast.
5 Sybrand Toussaint (Harlingen 1787- Amsterdam 1855), zoon van een Harlinger burgemeester, trouwde in 1824 als belastingcommies in Ommen, Stad, na 1839 ambtenaar te Amsterdam.

25 augustus, roes uitslapen
25. Augustus. Wij waren heden alle vrij van het morgen-appel en ijder had tijd om den roes van gisteren uit te slapen en des middags te 12 uren waren wij mede van het appel geëxcuseerd.
Te Valanciennes vierde men heden het feest van Sint Louis[1]. Tinco en ik hebben heden avond weder de wagt op de voorposten, voor de derde maal.

1 Het feest van Sint Lodewijk is op 25 augustus. Lodewijk IX de Heilige, koning van Frankrijk, stierf op 25 aug. 1270 tijdens de Tweede kruistocht in de buurt van Tunis. In 1297 door paus Bonifatius VIII heilig verklaard.

26 augustus, 's avonds inspectie
26 Augustus. Niets bijzonders gebeurd. Van Schelle ging hede[n] bij zijn broeder de majoor te Valanciennes dineren.
’s Avonds was er inspectie te half 5 uren in grote tenue.

1 Jan David van Schelle (Leiden 1782-1825), militair. Op 5 nov. 1814 was hij benoemd tot majoor-ingenieur en als adjudant toegevoegd aan de nieuwe gouverneur-generaal van Indië, G.A.G.Ph. van der Capellen. Door de terugkeer van Napoleon werden de voor Indië aangewezen troepen als Indische brigade ingedeeld bij het korps van prins Frederik in Halle. Van Schelle nam dus mee aan de gevechten in de Zuidelijke Nederlanden. Op 29 okt. 1815 zeilden Van der Schelle met de gouverneur-generaal en de troepen alsnog naar Indië uit. Hij maakte daar carrière en werd gouverneur van Makasser; NNBW V 677-678.

27 augustus, afscheid van St. Saulve
27. Heden was er een boere-kermis in een naburig dorp, Anzin[1] geheeten. Ik wandelde er heen in gezelschap van de lieutenant Lutjes, Tinco, Boelens en Nauta. Wij dagten ons voor dien avond te amuseeren, doch wierden door drie gendarmes, die de patrouille deeden, op eene vriendelijke wijze versogt, om er ons niet op te houden, dewijl zij orders hadden om geene militairen zonder schriftelijke permissie van den collonel toe te laten. Wij konden dezelve niet vertoonen en moesten dus wederom aftrekken, zonder iets van deeze kermisvermaakelijkheden te hebben gezien, die hier om de nabijheid van Valanciennes zeer vrolijk waaren.
Wij wandelden weder naar ons dorp en dagten ons daar onder elkander op de Sociëteit te diverteren. Dog aan de wagt komende, bragt men ons de onaangename tijding dat wij morgen weder zouden afmarcheeren naar een naburig dorp, 3 uuren van hier gelegen en Jenlain[2] geheeten. Wij dronken nog eens voor het laatst de schrik en droevheid over ons vertrek van het hart met een goede vlesch wijn en gingen vroegtijdig naar huis om onze randsels te pakken.

Het afscheid van de soldaat door Charles van Beveren, 1828. Rijksmuseum Amsterdam, Publiek domein

Onze vriend Van Schelle tracteerde ons en onze vriendelijke hospes en hospita, benevens de lieve meisjes op een glas wijn. Alle waaren zeer getroffen over ons onverwagt vertrek. De oude mama stonden de traanen in de oogen en de juffrouw, in […] campagne zijnde dus geheeten, alwaar wij sociëteit hielden, was niet minder getroffen, doch voornamelijk over het verlies van haare clandisie. Want hier wierd dagelijks een aardig stuivertje verteerd en men konde hier alle de noodwendigheden des leevens verkrijgen. En die op een lekkere mond gezet was, konde ook hier zijn last voldoen aan taarten van allerleij zoort en gebak en andere lekkernijen van allerleij aart.

1 gelegen op de linkeroever van de Schelde.
2 ten zuidoosten van Saint-Saulve.

28 augustus, van Saint Saulve naar Jenlain
28. aug. Wij vertrokken heden morgens te 8 uren van het aangename Sint Saulve naar Jenlain, onzeker welk een lot ons daar geschapen stond. Men zeide ons evenwel dat wij er goede quartieren zouden vinden. De tijd moet dit leren. Met genoegen herdagten wij alle aan de korte, dog aange­name dagen welke wij alhier bij de goede inwoners van St. Saulve hadden gesleten, wier goede behandeling waarlijk alle roem verdient. Met aandoening nam ik afscheid van de brave famillie Delralé, die ons op het sterkst nodigden om (zo dikwijls wij last hadden) hun te komen opzoeken, hetgeen wij beloofden.
Wij trokken door het dorp Marli[1], het geen door de Fransche zelve was verbrand, omdat het heel nabij Valanciennes lag en de vijand er zich dus in zou hebben kunnen nestelen. Gehele huizen waren hier verwoest, van andere stonden alleen de muren. Het geheel leeverde een akelig schouwspel van den verwoestenden oorlog op. De arme inwoners vonden hier geene huisvesting als in hunne kelders, het enige wat hun nog was overgebleven. Hier en daar was men bezig de huizen weder op te bouwen.

28 dito. Haec facies Trojae dum caperetur erat[2] , overal en in meest alle de muuren zag men de sporen van kanon- en musquetkogels. Dit toneel was niet geschikt ons tot vrolijkheid te stemmen. Ik was blijde toen wij dit ongelukkig dorp achter onse rug hadden. Onze marsch was spoedig afgelegd en wij arriveerden ongeveer te 10 ½ uur te Jenlain, het welk ons op het eerste abord[3] niet zeer aangenaam voorkwam. Doch het zalig herdenken aan het aangename St. Saulve, waar wij het zo wel gehat hadden, bragt veel toe, om ons in geene aangename luim te brengen. Een ijder vreesde hier zulke goede quartieren niet te zullen vinden als te Sint Saulve!

Wij hielden halte voor of in de nabijheid van het casteel, toebehorende aan Monseigneur le Comte de L’Espaing[4], die thans in Parijs en den post van maire in deese gemeente bekleede, dus een groot personage. Hier wierden ons twee aan twee inquartieringsbilletten door den adjunct-maire uitgedeeld, die zeer humbel[5], met zijn hoedje in den hand den capitein naliep en ons, volgens zijn zeggende, beste logementen had gegegeven. Nauta en ik kregen een billet bij een zekeren Dupont, een rijken fermier of boer. Dit bolde[6] ons recht en wij spoededen ons dadelijk naar ons quartier.

Doch daar komende, vonden wij dit ons aangewezen logement reeds bezet door een lieutenant van de trein[7]die heel veel zwarigheid scheen te maken om met ons, die hij waarschijnlijk voor gemeenen soldaten aanzag, dit logement te deelen. Wij bragten hem spoedig uit zijn dwaling en declareerden ons op eenen vrij verstaanbare wijze dat wij dit logement niet dagten te verlaten, dewijl het ons hier zeer goed voorkwam. Waarop onze mijnheer zich gelijk driftig maakte en in heevige toorn ont-brandende, ijlings de kamer uitstoof, zeggende dat hij wel zoude bewerken dat de maire ons andere billetten gaf. Wij lieten hem gaan, en gingen intusschen ons ontdoen van onze randzel, geweer, en verdere stukken en maakten intusschen kennis met onze hospita, dat een zeer goed mensch scheen.
Een half uur daarna kwam onze Lieutenant terug en was zo gelukkig geweest van billetten voor ons mee te brengen bij eenen anderen boer van denzelfden naam, en, zo als mij de vrouw des huises zeide, den broeder van deesen, zijnde een koorenmulder. Wat zouden wij doen? wij verlangden naar een rustig plekje waar wij ons hoofd konden neerleggen. Na onse hospita vaarwel en onsen lieute¬nant naar alle duivels gewenscht te hebben, zetteden wij cours naar ons nieuwe hospes, monsieur Du Pont, die geheel aan het benedeneinde van het dorp woonde.
Hier komende, vonden wij nog twee onzer cameraden, Rompel[8] en Stern[9], daar gebilletteerd. Vreemd keeken wij op elkander hier te ontmoeten, dewijl wij gehoopt hadden, dit logement voor ons alleen te zullen occuperen. Dit was dus eene teleurstelling aan weerskanten. Onze hospes en hospita en overige famille, bestaande in 3 dogters, waarvan er twee niet onaardig uitzagen, en een knegt, voorkwa¬men ons niet met de anders aan Franschen eigene beleefheid en gastvrijheid: het tegendeel had hier plaats. De man sprak niets, doch deszelfs huisvrouw in zonderheid was bij excellentie beestachtig brutal en onbeleefd. Onze cameraden verhaalden ons spoedig hoe het hier geschapen stond en gaven ons eene beschrijving van alle de leeden des huis¬ge¬zins. Ons besluit was spoedig genomen: wij speelden wakker op onse poot, gaven madam in vrij verstaanbare woorden te kennen, hoe wij wensch¬ten behandeld te worden, of dat wij ons zelven wel het nodige zouden verschaffen met behulp van den kling, indien zij ons als gemeenen militairen wil¬den tracteeren, waarvoor zij ons scheen aan te zien. Het gevolg van deese anderzints ruwe handelwijse bewees dat wij te regt gehandelt had¬den, want den zelfden avond was de luim werkelijk ver¬an-derd en wij kreegen het van tijd tot tijd beeter.

1 Marly ten zuidwesten van Valenciennes.
2 Ovidius Tristia I, 3, 26. met cum ipv dum: 'zo zag Troje eruit nadat het veroverd was'.
3 op het eerste abord: op het eerste oog, aanvankelijk.
4 Graaf Charles-François-Julien d'Espiennes, Ridder in de Orde van St Jean de Jérusalem, gemeenteraadslid en later burgemeester van Jenlain. Hij bleef ongehuwd; Léo Jouniaux, Histoire de Jenlain (1987).
5 humble (Fr.): nederig, onderdanig.
6 bollen: (veroud.) aanstaan, bevallen.
7 trein: (mil., veroud.) legertros.
8 Nicolaas Rompel (Leeuwarden 1793 - Leeuwarden 1852) welgesteld koopman.
9 Volgens Bavius een I. Stern, mogelijk Imilius Frederik Stern (geb. Groningen, 1797), zoon van het zeer vermogende Leeuwarder echtpaar Lodewijk Stern en Sara Frederica van Poppenhuizen. Imilius Stern woont na 1832 in Ibbenbüren (Duitsland). Volgens het 'Overzicht Namenlijst Beloningspenning Compagnie Vrijwillige Friesche Jagers 1815' heette hij J.J. Stern, afkomstig uit Leeuwarden.

29 augustus, onze omgeving
Den 29. Heden viel er niets van belang voor. Des morgens te 5 uuren het gewoon appel, en daarna exercitie tot 9 uuren. Ons tegenwoordig quartier is zeer aangenaam gelegen, op het einde van het dorp, geheel in eene valleij, rondom van hoog bouwland omgeven. Eene beek van helder vischwater van het bevogtig gedeelte gestadig afvloeijende, zich in deselve verzameldende, omgeeft aan de zuidkant het huis. De molen wort door het zelve gedreeven en verwekt den ganschen dag een niet onaangenaam gemurmel. Het water wort hier opgekeerd door een vrij sterken muur, aan welks ande¬¬re zijde het rad dat de molen in beweging brengt is geplaatst, en valt dan weder wel 30 voeten benedenwaarts en verliest zich wijd en zijd in allerhande kleinere beekjes die ginds en herwaards in allerhande leidingen over de wegen stromen. De environs zijn hier zeer fraaij en wel zo aangenaam als te Sint Saulve. Eenige boschrijke streeken, in de nabijheid van onse logement, leeveren ons een schoon tafereel. Ter zijde van ons ziet men de aangenaam gelegene dorpjes Petit et Grand Warni , een half uur van ons gelegen. Om kort te gaan, alles is hier schilderagtig schoon. Wij gingen daarom spoedig de omstreeken bezoeken en ons met eene wandeling amuseeren.

1 Wargnies-le-Grand en Wargnies-le-Petit.

30 augustus, tijd voor de post
Woensd[ag] 30. Aug. Heden viel er niets bijzonders voor, als dat ik op het aangenaamst verrascht wierd door het ontvangen van een brief van mijne dierbare ouders die mij zeer verblijd. Ik krijg dies door tevens berigt van mijn broeder Frisius zijn welstand, die zich thans dicht bij Parijs bevindt. Ieder de wacht aan de chaussée[1] hebbende, kort ik mij den tijd met brieven naar huis te schrijven en des andere daags te verzenden.

1 chaussée: straatweg, de doorgaande weg door het dorp.

31 augustus, niets bijzonders
Den 31 [Augustus]. Er valt niets bijzonders op den wagt voor. Ik word hedenmorgen te 11 uur afgelost en geef Tinco, die met de fourier Van Schelle logeert, een bezoek en bezorg enen brief aan mijn vriend De Jong en amuseren ons het overige van desen dag bij onse cantiniere[1].

1 een term, sinds 1793 in gebruik voor vrouwen die het eten voor de soldaten tijdens veldtochten verzorgden; wikipedia.org/wiki/Vivandière

1 september, 'hofkesjonge'[1]
1. September. Heden doen Nauta, Stern en ik eene wandeling en bezoeken de naburige appelhoven doch doen weinig op, dewijl de meeste al geborgen zijn. Wij vullen onsen proviandzakken met hazelnoten die er in meenigte zijn en begeven ons naar ’t appel van 6 uuren.

1 Fries voor stiekem fruit plukken uit andermans boomgaard.

2 september, op jacht
2 dito. Heden morgen gingen Nauta en ik in de omstreeken jagen. Doen veel patrijsen op, doch kun¬nen met onze zware geweren geene treffen. Ontmoeten onze Capitein, Wentholt[1], Simon. Daar wij niets opdoen, amuseren wij ons met op het wit te schieten.
Des namiddags hervatten wij onze jagt weder. Doen weder heel veel patrijzen op, doch krijgen er geen, begeeven ons als zo jagende naar Grand Worni[2], een aardig gelegen dorpje, om desselfs zonderlinge ligging wel de moeijte waard om te zien. Wij blijven daar in een herberg of kroeg een glas bier drinken, hetgeen nog al vrij goed smaakte en ons door eene jonge aardige vrouw wierd toegediend.
Van hier begaven wij ons meer binnenwaarts in het dorp. De huizen ziet men hier dan eens op hoog¬ten in niet onaardige groeperingen, dan eens geheel in de laagte gebouwd, het geen een zeldzaam gezigt opleevert. Wij gingen hier nog eene andere herberg welke ons wierd aangeweezen, alwaar men brandewijn en jenever verkogt, opzoeken en onze mond op dit Hollandsch geagt product - zo wij hoopten - vergasten, doch de Franschen jenever is niet te gebruiken als om zich te wasschen.
Wij namen, na het gansche dorp rond gewandeld en alle merkwaardigheden beschouwd te hebben, onsen weg langs eene andere kant weder huiswaarts. En bezagen en passant nog eene capel, alwaar het beeld van Onsen L[ieve] H[eer] leevensgroote aan het kruis hing en beneden het zelve het beeld van Maria, en nog eene andere, geknield, alles nogal vrij wel gebeeld houwd. Ook zag ik er een paar krukken staan, die aldaar bewaard bleeven, zeide men ons, tot een gedenkteeken, dewijl eene kreupele, enkel door het aanraaken van het beeld, werderom van zijne kreupelheid herstelden genesen was en zijne krukken daar had laten staan. Toen wij aan een jonge vroegen wat of die capel betekende, welke wij hem van verre weezen, antwoorde hij: “Ici loge le bon Dieu”.[3]
Thuis komende, aaten wij met smaak van een wel gepraepareerde melksoep of soupe au lait, onze gewone avondmaal uitmakende en bij de Franschen zeer geroemd. Onze hospita wierd thans van dag tot dag vriendelijker. Deese avond hielden wij inspectie.
Nog heb ik vergeten te melden, dat heden morgen de Capitein, de Lieutenant Lutjes, de Kapitein Ezau, van de trein[4], bij ons een pijp kwamen roken en eene advocate borrel drinken.

1 Jan Wentholt (*Franeker 1792), Tweede luitenant van de Compagnie Vrijwillige Friese jagers, zoon van Ludolf Reinier Wentholt, burgemeester van Franeker. Hij trouwde in 1817 met jkvr. Christina Helena Geertruida Lycklama à Nijeholt en was controleur der directe belastingen en rijksbetaalmeester.
2 Wargnies-le-Grand.
3 "Hier woont Onze Lieve Heer".
4 trein: (mil., veroud.) legertros.

3 september, een practical joke
Zondag 3 [September]. Niets bijzonders, des morgens het gewoon appel te 7 uuren, en grande tenue.
Heden morgen op het appel wierd Braunius[1] door den heer Capitein en Lieutenant plechtig gefeli­citeerd met zijne benoeming als Lieutenant onder de Carabiniers. Niet wetende dat men een grap met hem voorhad, was ik en meer andere er den dupe van en namen het voor ernst op. Doch niet lang bleven wij in deze dwaling, dewijl wij spoedig ontdekten dat het een opgestemd werk was van enigen onzer cameraden en dat de Capitein zelve mede deelgenoot van het complot was (iets dat eigentlijk beneden het caracter van denzelver was, en waarmede hij zich mijns inziens niet had be­horen te meleren[2]). Om kort te gaan, Braunius wierd dan met de meeste plechtigheid en ernst gecomplimenteerd en gefeliciteerd met zijne benoeming, en de Capitein beloofde hem zijn bre­­vet dienzelvden avond te zullen ter hand stellen. De arme bloed[3] was - zoals natuurlijk was - in de vaste mening dat zijne benoeming zeker was en liet zich vrij wat voorstaan op dese zijne nieuwe charge[4]. Wij ontdeden hem van geweer, randzel en patroontas en bragten hem onder het oog, dat het dragen van deze wapen- en equipementstukken niet meer met zijne tegenwoordige rang als Lieute­nant strookten. En wij alle boden ons aan dezelve naar zijn huis te dragen, waartegen hij even­wel protesteerde, zeggende, dat hij zich ondanks zijne benoeming nog altoos als onzen cameraad be­schoudt.
De wagt aan de chaussee[5], hem in ons midden van verre ziende naderent, deed den nieuw gebakken Lieutenant de gewone honneurs door het geweer aan te trekken, hetgeen B[raunius] met de gewo­­ne groet der officieren beantwoorde door zijne hand aan de chacos te brengen. Hiermede was dese grap nog niet afgelopen: des avonds wierd aan Stern door den Capitein het brevet van 2de Lieutenant onder de zware carabiniers, ter hand gesteld. Het zelve was luidende, "dat het Z.M. had behaagt op voordragt van den Minister van oorlog, gunstig appointement te verleenen op desselfs request, en hem te benoemen tot Lieutenant onder de zware carabiniers, liggende in quarnisoen te Venekoten in Groenland". Het nommer van het besluit liep in de millioenen.
Dadelijk wierd er door Stern een brief aan zijne ouders gereed gemaakt om met den eersten veldpost te expedieëren[6], waarin hij hun Ed[ele] dit heugelijk nieuws bekend maakte, ernstig om de nodige contanten voor zijn equipement solliciterende. Des avonds wierden allen zijne vorige krijgska­ma­raden in de Sociëteit genodigd om een afscheidspartij te vieren en hier wierd den avond met drinken en allerhande snakerijen[7] en grappen doorgebragt en onze gastheer met alle pompe[8] naar zijn quartier geconvoyeerd[9].
Den volgenden dag ontwaakte B[raunius] uit zijnen droom en wierd hem door zijn contubernaal[10] heel onvoorzichtig onder het oog gebragt, dat men hem had misleid en dat alles een grap ware geweest. Thans geleek hij meer naar een woedend dier dan naar een redelijk mensch. Het was niet raadzaam hem in dese ogenblikken te naderen. dewijl hij ieder, tot zelfs de Capitein, dreigde overhoop te steken.
Dit hield zo enige dagen aan, tot eindelijk enige zijner zogenaamde vrienden hem door raïsonne­ment[11] weder tot zijne vorige bedaardheid terugbragten en hij zich weder met allen verzoende.

Heden ontvingen wij een exemplaar van de Vriesche Courant uit Leeuwarden. die met veel graagte in de Sociëteit wierd gelesen. Ik dronk hedenmorgen bij Tinco en Van Schellen een lekkere borrel jene­ver op zwarte bessen.

1 Arend Beuckens Braunius (Bolsward 1793-Zutphen 1831). Zoon van mr. Paulus Marius Beuckens Braunius, advocaat voor het Hof van Friesland en notaris te Bergum. Hij stierf als vrijwillig Huzaar, in garnizoen te Zutphen, aan een wondinfectie.
2 zich in iets mêleren: zich ermee bemoeien (Dikke van Dale).
3 bloed: arm, beklagenswaardig of sukkelachtig mens (Dikke van Dale).
4 charge: benoeming, opdracht.
5 chaussee: rijweg.
6 expediëren: verzenden (Dikke van Dale).
7 snakerij: spotachtige, ondeugende grap of streek (Dikke van Dale).
8 pompe: pracht en praal.
9 geconvoyeerd: begeleid.
10 contubernaal: medekostganger, kamergenoot (Dikke van Dale).
11 raisonnement: redenering, redelijke argumenten.

4 september, naar de kermis
4. [Sept.] Heden namiddag gingen Biersma, Boelens en ik naar het naburig dorpje, Et[1] geheten, om aldaar de kermis te bezigtigen, alwaar wij ons vrij goed amuseren. Onderweg gingen wij bij een boer nabij dit dorp wonende, een pijp aansteeken en wierden hier allervriendelijkst ontvangen en genodigt om met hun aan te zitten en een glas bier te drinken. Hier vonden wij meer andere gasten die daar dien middags zoude eten, meest uit famille bestaande. Wij wandelden vervolgens met hun de kermis
rond, waren aanschouwers van een bal champêtre en begaven ons tegen 5 uren weder naar ons dorp om op het gewone appel tegenwoordig te zijn. Doch wierden door dien zelfden boer genodigd des avonds weder te komen, hetgeen wij beloofden.
Na gehouden appel gingen wij weder in gezelschap van mijn broeder, Biersma, Van Schelle en Boelens om den avond in dat dorpje ons te amuseren en bleven daar enige tijd in de herberg om het dansen van de jonge boerinnetjes, die allerliefst naar de smaak als dametjes van fatzoen gekleed waren, te aanschouwen. Het bal wierd wegens de hitte van den dag naderhand in de open lugt in een boomgaard voortgezet. Wij namen mede deel aan dat vermaak. Het zelve wierd evenwel korten tijd daarna tot ons leedwezen gestoord door de aankomst van enige militairen welke in de ommestreken gecantonneerd[2] lagen. Alle de meisjes die voor alles wat de militaire rok droeg, vrij schuw waren, namen op eens de vlugt en begaven zich naar huis, en alle vro­lijk­heid nam op eens een einde.
In deesen herberg ontmoeteden wij een officier van de Guarde de corps[3] des konings uit Valan­cien­nes, die met rijkelijk op brandewijn regaleere, zodat wij allen en ook onze gastheer redelijk de hoog­­te kregen. Na afscheid van desen officier genomen te hebben, begaven wij ons naar het huis van onzen vriendelijken boer, even buiten het dorp wonende, en juist in onze passage leggende. Dezen onthaalde ons thans weder op alles wat zijne kelder en keuken opleverde, hetgeen juist niet zeer brillant, evenwel gulhartig wierd aangeboden. Het spijt mij zijn naam niet te hebben onthouden. Het was een snaaksche en grappige kerel, met wien wij ons zeer hebben geamuseerd. Hij was een lief­heb­ber van de musijk en scheen veel te houden van Fransche cantates op te dreunen. Ook was hij wel bekend met onse gereformeerde kerkelijke gezangen, waarvan hij er zelve een exemplaar voor den dag haalde. Hij verzogt ons, daarvan enige te willen opdreunen, hetgeen dan ook met luider stemme en tot onderlinge stichtinge geschiede. Hij zelve accompagneerde dit gezang met een vrij matige clarinet. Na ons hier wel geamuseerd en twee aardige lieve meisjes (zijnde het eene de dog­ter van de boer, en den andere een nigtje), vaarwel gezegd en eens lekker gezoend te hebben, gin­­gen wij ons te groot elf uren in de nagt naar ons quartier begeven, met plan om onze visite des anderen daags te hervatten.

4 September. Heden morgen te 6 uuren marcheerden wij met de compagnie naar het dorp Famar[s], zo berugt wegens eene bataille welke in den jare 1793 op eene vlakte nabij gemelde dorp gelegen, door de Oostenrijkers tegen de Franschen, is geleverd en door de laatste gewonnen.[4] Op dese vlakte was het, dat ons bataillon, hetwelk op onderscheidene dorpen was gecantonneerd, zich des morgens verzamelde en waar de grote manoevres wierden uitgevoerd. Hetzelve is twee goede uren van Jenlain gelegen. De weg derwaards is niet onaangenaam, doch wegens de ongelijke weg die dan eens over hoogtens en dan weder in laagtens loop, zeer vermoeijend. Wij passeerden het dorp Presieaux[5], alwaar wij een ogenblik halt hielden en ons wat ververschten. Het zelve is niet heel groot. Te 8 uren arriveerden wij te Famars en zagen de andere compagnien successivelijk arri­veren.
Na hier circa 2 ½ uur geëxerceerd te hebben, keren wij te groot elf uur weder langs den zelfden weg huiswaards en waren haast voor één uur weder in onze quartieren. alle enigzints vermoeijd, wegens het dragen van den randzel, die behoorlijk van al het nodige moeste voorzien zijn. Des avonds te 5 uur hadden wij weder het gewoon appel dog wierden geëxcuseerd van de exercitie na het appel. Gingen daarna een wandeling in de omstreken doen.
Het was heden dat ons door de capitein wierd verboden om in de omstreken te jagen, dewijl de adjunct maire klagten bij den generael Stedman[6] had gedaan wegens de moeite en last welke door ons aan de boeren wierd veroorzaakt door het requireren van jagdgeweren en honden, iets waaraan wij ons nimmer hadden schuldig gemaakt doch hetgeen voornamelijk onder de officieren [ge]schiede. Wij krijgen evenwel hier omtrent behoorlijke satisfactie en gingen volgens gewoonte jagen.

1 Eth, een dorp noordelijk gelegen, bijna tegen de Belgische grens.
2 gecantonneerd: ingekwartierd bij burgers.
3 garde du corps: lijfwacht.
4 De Slag bij Famars, 5 km. ten zuiden van Valenciennes, werd op 23 mei 1793 uitgevochten tijdens de Vlaamse campagne, onderdeel van de Eerste Coalitieoorlog. Een geallieerd Oostenrijks, Hannovers en Engels leger onder bevel van prins Josias van Saxen-Coburg-Saalfeld versloeg het Franse Armée du Nord, geleid door Francois Joseph Drouot de Lamarche.
5 Présau.
6 Luitenant-generaal John Andrew Stedman (Zutphen 1778-Nijmegen 1833) leidde de Indische Brigade als onderdeel van het IIe legerkorps bij de Slag bij Waterloo. Onder zijn leiding lag de brigade van 30 juni tot 12 augustus voor Valenciennes, het zogenaamde Beleg van Valencijn (1815); wikipedia.org/wiki/Indiaansche_Brigade; wikipedia.org/wiki/Beleg_van_Valencijn_(1815).

5 september, wandeling naar Le Quesnoy
Dingsdag 5. dito. Heden morgen groot 8 uren wandelde in gezelschap van Nauta en de beide Boe­lens[1] naar de vesting [Le] Quesnoy, niet lang geleden door prins Frederik, welke het corps d’armee in dit noordelijke departement commandeerde, na drie dagen belegerings had ingenomen. De weg der­waards is zo als overal in Vrankrijk geheel bestraat en niet onaangenaam, de distantie is twee goede uren. Wij gingen in een koffijhuis aan de markt waar velen officieren kwamen, ons een uur à twee ophouden. Vlak voor het genoemde koffijhuis heeft men de parade plaats, er lag thans een bataillon Landmilitie. Na den stad nog eens doorgewandelt te hebben, die evenwel weinig remar­quabels opleevert en hier en daar vele sporen van verwoesting, door vorige oorlogen veroorzaakt, aan ons oog vertoonde, maakten wij ons wederom gereed om te vertrekken. Hier en daar vind men nog al enige vrij goede winkels, alwaar wij ons van sommige noodwendige zaken voorzien. De fortresse is zeer sterk en bijkans zoude men zeggen, onneembaar. Buiten de stad lag een groot artilleriepark. Te 12 uren keerden wij weder huiswaards, zeer voldaan over dit uitstapje en des avonds ging ik bij mijn cameraad Windels een pijp roken om ons journaal te suppleren.

1 Boelardus Augustinus van Boelens (Leeuwarden, 1791 - Olterterp, 1830), zoon van Ambrosius Ayzo van Boelens en Susanna Cornelia Trotz, ongehuwd. Hij was van 1823 tot zijn dood vrederechter in Beetsterzwaag. De andere van Boelens is zijn volle neef en naamgenoot Boelardus Augustinus van Boelens (Leersum (koninkrijk Hannover), 1793 - Groningen, 1842), zoon van Ayzo van Boelens en Eliza Pratje, kapitein der infanterie. Deze laatste B.A. van Boelens was korporaal bij de Vrijwillige Jagers en had als garde d'honneur onder Napoleon gediend.

6 september, uitbetaling van ons soldij
6. [September] Woensdag. Heden gaan wij weder jagen, doch doen wegens het regenagtig weder niets op. Wij eten hedenmiddag voort eerst Hollandsche haring, die wij bij onse cantinière hebben gekogt en die zeer goed is. Des middags was alles druk bezig met poetsen van zijn geweer en het wassen van ons lederwerk en te 5 uur weder het gewoon appel. Na het zelve doen Tinco, Stern en ik eene wan­deling, en ontmoet des avonds in ons nieuwe sociëteit mijn oude vriend de capitein Wagevier[1], die op een naburg dorp gecantonneerd ligt, namelijk op het dorp Curgies, een uur van het onze gele­gen. Ik had hem in 9 jaren niet gezien. Wij verhandelden vele oude zaken en maken afspraak om hem des anderen daags een tegenbezoek te geven.
Hedenavond na het appel ontvingen wij ieder ons eerste tractement. Het mijne als corporaal bestond in 25 franks, hetgeen enigen (en ook mij) zeer wel te stade kwam, dewijl wij veel op het Hollands geld moesten verliezen, te meer daar ik mij niet in tijdt van Franschen munt had voorzien.

1 Carel Jacob Wagevier (Utrecht 1783 – Kampen 1826). Auteur van Aanteekeningen gehouden gedurende mijnen marsch naar, gevangenschap in, en terugreize uit Rusland in de jaren 1812,1813 en 1814. ([Te] Amsterdam, J[ohannes] van der Hey, 1820).

7 september, wandeling naar Sebourg
Donderdag 7. dito Nauta, Rompel, Stern, en mijn perzoon doen heden een wandeling naar het dorp Zebourg, een 3 quart uur van hier gelegen. Den weg derwaards is alleraangenaamst en men heeft telkens de voortreffelijkste en schilderachtigstste gezigten. Het dorp op zich zelve is klein en leevert niets merkwaardigs op, als de fraaije bouworde van de kerk en deszelfs toorn. Nabij het zelve legt een fraay casteel, toebehorende aan den marquis De la Cosse, een schoonbroeder van den graaf De l’Espaing, maire van Jallain . Wij bezagen desselfs buitengoed en gingen ongevraagd alle de alléeën doorwandelen tot zeer nabij desselfs huis, dat van een vrij moderne bouworde was, staande op eenen enigzints verheeven grond, rondsom van groen-terrassen voorzien en geheel wit gepleisterd, zo als overal in geheel Frankryk de smaak is. De aanleg der plaats is fraij en smaakvol. Hier zagen wij een fraaije brug, zeer kunstig zonder stijlen over een breede vijver liggende, als mede een kleine waterval in het bosch, zeer natuurlijk en met kunst gemaakt. De grote vijver gaf ook een schoon gezicht: de aardige natuurlijke brug enkel van ruwe boomstakken gemaakt, de ijskelder, de banken ad id. leeverden voor ons wandelaaren een niet onaangenaam tafereel van natuur en kunst op.
In dit dorp lagen twee compagniën landmilitie. De lieutenant collonel Dolleman was op het casteel gelogeerd. Wij konden in het dorp zelve niets krijgen om ons te vervrisschen, als een ellen¬dige teug Fransche jenever die niet drinkbaar is. Een redelijke herberg is er niet te vinden. Wij vinden hier een affiche aangeplakt wegens een op handen zijnd feest te Valanciennes, La nativité de notre Dame, zijnde een feest dat daar alle jaren wort gevierd en wel doorgaans een dag a 7 of 8 duurt. Men noemt het ook Le kermis[1].
In het weerom gaan passeren wij een groot bosch, meest uit populieren bestaande, die men hier veel vindt en kommen te half 1 uur in de namiddag thuis. Na den eeten gaan Nauta, Stern en ik het château[2] van onzen maire le comte De l’Espaing bezien, dog het zelve had niets bijzonders. De plaats was nog al met eenige smaak aangelegd, uitgezondert eene grot van ruwe en een bijzonder zoort van zeer groote steenen, vrij net en vast op elkanderen gevoegd, geheel van heestergewassen en wild hout begroeijd, en een tempelje op marmeren zuilen, het geen ook alreeds veel geleden had, was er weinig te vinden, dat eenige opmerking meriteerden.
Lang was ik voorneemens geweest deese plaats te bezien doch telkens was er iets tusschen beide gekomen, dewijl de graaf meest in Parijs is en heel zelden als in de herfst het casteel bezoekt, was het zelve in eenen vervallene toestand. De environs alhier zijn fraaijer als die van Sint Saulve doch de inwooners op verre na zo braaf en goed niet. alles is hier vrij duur.
Heden ontving ik een brief van Tieteke uit Utrecht, geschreven en van de 4 Augustus gedateerd, mij door de heer De Wijs, die te Bruaij[3] gecantonneerd ligt, toegezonden. Hoezeer reeds van ouden datum, was mij dezelve evenwel hartelijk welkom.

1 Kermis is in het Frans 'la kermesse'; Maria-geboorte of Onze-Lieve-Vrouw-geboorte, 8 september.
2 het tegenwoordige Château d'en Haut in Jenlain.3
3 Bruay-sur-l’Escaut, een dorp aan de linkeroever van de Schelde, juist ten noorden van Valenciennes gelegen.

8 september, brand!
vrijdag 8 Dito Heden morgen was ik ongesteld, ten minsten niet gedisponeerd om het appel bij te wonen wegens eene vrij hevige diarrhee, eene kwaal waaraan velen van onze compagnie labo­reerden[1], warschijnlijk veroorzaakt door het slechte bier, onze gewone drank onder het middagmaal. Om den ledigen tijd thuis te verdrijven, hield ik mij bezig met brieven aan mijne goede vrienden in Vriesland te schrijven en aan mijne geliefde ouders inzonderheid. En tusschen beiden ging ik in mijne eenzaamheid een kleine wandeling doen in de nabijheid van ons quartier. Des avonds kwamen Tinco en Nauta een kop fransche koffij, koffie noir, drinken, dat nog al één van de smaakelijkste Fransche dranken is en dien zij zeer goed weten klaar te maken.
Onder des dat wij een smakelijke pijp roken, wort op het onverwagtst omstreeks 7 uren de allarm klok in het dorp geluid en men hoort in de verte en telkens al nader het geroep van au feu, au feu! Alles loopt naar buiten: onze hospes, hospita en de gansche famille en van verre zien wij de vlam in het bovenste gedeelte van het dorp opstijgen en ontdekten spoedig dat onze wagt in de brand stond. Ieder Franschman was in de weer, de eene met een schep, de ander met enig ander werktuig, om derwaards te gaan en hulp toe te brengen. Gejammer en ellende door het gansche dorp! Doch geen van allen was in staat enige hulp van aanbelang toe te brengen. Door de goede vigilantie[2] van de onzen, waarvan er enige dadelijk op het dak, dat geheel uit riet bestond, klommen, en de boel van boven scheurden en door het spoedig aanbrengen van water, het geen uit de naaste putten en be­ken gehaald wierd, wierd men den brand spoedig meester en alles kwam weder in rust. Slegs een geweer, een randzel en een chakos verbranden. Door de onvoorzichtigheid van twee onzer camera­den had het stroo dat rondom in het wagthuis gespreid lag, vuur gevat en had zich dadelijk zodanig verspreid dat de vlam zeer spoedig boven tot het dak uitsloeg.

1 laboreren: lijden, sukkelen (Dikke van Dale).
2 vigilantie: waakzaamheid (Dikke van Dale).

9 september, een onderscheiding
Zaterdag 9 [September] Mij heden veel beter bevindende, ontving ik des voormiddags een bezoek van Van Sloten, Ruitinga[1], de beide Boelens, Wentholt en de Lieutenant Schroeder van de Pontoniers, en begaf mij des avonds weder op het appel te 5 uren. Heden kregen wij tijding uit het hoofdquartier wegens het ophanden zijd vertrek van onzen capitein en Lieutenant, als gedestineerd naar de Westindische coloniën.
Een onzer cameraden, (Gerrelsma)[2] wordt wegens verregaande nonchalance in den dienst, naar den Staf getransporteerd, en voor 3 maal vierentwintig uren in de prison gebragt. Ik ontving ook een brief van mijn geliefde vader, die mij schrijft dat allen thuis welvarende zijn, als mede dat mijn broeder Frisius, Lieutenant onder het Bataillon Jagers No. 27, zich volgens ingekomen berigten wel bevond, en door Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden tot Ridder van de Militaire Willems­orde, benevens mijn neef Nauta, waren benoemd en 6 uren van Parijs, te Malignon was gecanton­neerd. Op zijne gezondheid en benoeming wierd dien avond in onze Sociëteit bij de veuve Warlus, een goed glas wijn door mij en onze overige camaraden gedronken.
Een onzer camaraden wordt op het onverwachts zeer ernstig ziek, men vreest voor eene zinking koorts.

1 hoogstwaarschijnlijk Douwe Watzes Ruitinga (Leeuwarden 1793 - Franeker 1845), rijksbelastingontvanger te Langweer (1831), en bij overlijden rijksontvanger te Franeker.
2 Jentje Petrus Gerlsma (Hindeloopen 1794 - Gaasterland 1824), zonder beroep, zoon van Sicco Gerlsma, vrederechter te Hindeloopen en lid van Provinciale Staten van Friesland. Hij is verdronken in een sloot tussen Balk en Wijckel.

10 september, naderend vertrek
Den 10. [September] er loopt een gerugt, dat de studenten van Leijden contra order bekomen hebben, en niet zo als men voor korte dagen geloofden, naar Holland zullen marcheren. Heden morgen op het appel communiceerde men ons dat onze officieren met 2 dagen moeten vertrekken naar Holland, ten einde zich naar de plaats van hun embarquement[1] te begeven. Een ijder onzer is zeer verslagen over deese tijding. De Capitein zelve is zeer getroffen alsmede de beijde Lieutenants, te meer dewijl zij gehoopt hadden onse compagnie weder naar Vriesland te zullen geleijden. Wij krijgen thans andere officieren van het bataillon om hun te remplaceren[2].

Heden middag moet ik weder de wagt betrekken, doch word des avond te 6 uren afgelost, dewijl er order komt om den volgenden morgen de grote revue voor den Generael Stedman te passeren en ons dus tijd te geven om onze Spullen in orde te maken en de geweren te poetsen. Doch 's avonds arriveert de heugelijke tijding dat deese inspectie is uitgesteld tot nader orders dewijl voormelde Generael een val met zijn paard heeft gedaan en zich ongesteld bevind. Wij blijven dus den avond met onzen officieren, die ons nu spoedig zullen verlaten, vrolijk doorbrengen.

1 embarquement: inscheping, namelijk vanwege hun vertrek naar Nederlands Indië. Het ging om kapitein Broüerius van Nidek en de luitenants Hanegraaf en Lutjes.
2 remplaceren: vervangen.

11 september, afscheidsfeest van onze officieren
maandag 11. [September] heden morgen te half 7 uren betrek ik weder de wagt tot 12 uren in de middag. Ik amuseer mij hier weder met een brief naar huis te schrijven, en des avonds eene aan M. en H.
Des avonds op het apel neemt de Lieutenant Lutjes uit naam van den Capitein een aandoenlijk afscheid van de Compagnie, alsmede de Lieutenant Hanegraef. De Capitein was te zeer getroffen, dit zelve in persoon te komen doen en liet om die reden zijne excuses maken. Van der Aa beantwoorde deze afscheijdsrede, uit naam der gansche Compagnie, in zeer vleijende en welgepaste bewoor­dingen.
Heden morgen had de Lieutenant Hanegraaf reeds afscheid van ons in den kring genomen. kortom deze dag was in vele opzichten recht aandoenlijk. Men maakte onder elkander het plan, om onze officieren, wiens vertrek op morgen bepaald is, gezamenlijk uit geleijde te doen tot een uur of 3 afstand ’s van ons cantonnement en verzogten hier toe van onzen nieuwen Capitein de Heer Spengler[1] verlof, het geen door dezelve zeer vriendelijk wierd geaccordeert. Bragten vervolgens den nagt vrolijk en slapeloos door, om des morgens te 3 uren gereed te kunnen zijn om te vertrekken.

1 Johannes Theodorus van Spengler (Zutphen 1790 - Gendringen 1856), 1816 geadeld als jonkheer, vervulde verschillende militaire functies, zoals kapitein, 11de bataljon infanterie van linie, van 1 december 1814 tot 9 juni 1815; compagnieshoofd, van 9 juni 1815 tot 16 november 1815; commandant, bataljon Jagers nummer XVI, van 16 november 1815 tot 1 januari 1819. Minister van Oorlog in het eerste kabinet Thorbecke (1849-1852) en minister van Marine ad interim (1851).

12 september, onze officieren uitgezwaaid
12 [September] te 3 uren heden morgen stonden reeds de nodige wagens gereed, op ieder van welke wel 12 man en meer konden geborgen worden en wij reden af. Het schone weder begunstigde onse reijs en wij arriveren zo ongeveer 9 a 10 uren te Elouges, het zelfde dorp waar wij op onze heenmarsch overnagt hadden. Na hier een groot half uur ons opgehouden te hebben, namen wij allen afscheid van onze brave officieren, welkers vertrek een ieder zeer ter harte ging. En namen weder den terug reijse naer ons dorp aan. Hunlieden plan was om dien dag tot Brussel te reijsen, en vervolgens ging de Capitein zijne vrouw van Leeuwarden halen. Zij nemen vele brieven mede.
Nimmer vergeet ik de hitte welke desen dag bijkans niet was te dragen. Een wolk van stof welke ons het gezigt in de verte geheel benam en altoos den wagen vergezelde, dewijl het reeds heel lang gedroogd had, veroorzaakte dat men bijkans geen adem konde halen en wij er uit zagen, even
als pruikemakers. Om niet denzelvden weg te rijden gaan wij terug over St. Saulve, stappen bij ons coffyhuis af, om enige verversching te gebruiken en yder bezoekt thans zijne vorige quartieren. Ik ga met enige mijner camaraden naar ons vorige logement, door Falli Jolie bewoond, waar wij zo menige pijp hadden gerookt, en ga mamsel Izabelle bezoeken. Hier wierden wij op een lekker vles wijn verrascht. Nu, hij heeft ook goede dagen van ons gehad.
Van hier rijden wij over Saultain en Curgies naar huis en komen te 3 uren in het dorp. Onze capitein ontslaat ons heden van het avond appel.
Ik ontving heden met de post een brief van mijn vriend Van Stierum[1] gedateerd den 4 augustus, dus reeds zeer oud, evenwel zeer welkom.

1 Albert Dominicus graaf van Limburg Stirum (Leeuwarden 1788-Leeuwarden 1832), stierf ongehuwd, ontvanger der registratie en hypotheekbewaarder te Sneek.

13 september, exerceren

13. [Sept.] Heden morgen te 6 uren marcheren wij met de compagnie af naar het dorp Famars, om de exercitie met het bataillon bij te wonen, het was heden weder ondraaglijk heet. Er wierden verschei­de manoeuvres verricht die alle vrij wel wierden uitgevoerd.
Bij het afmarscheren na geëindigde exercitie vielen er enige onaangenaamheden tusschen den Capitein Spengler en den Lieutenant Van der Boomkes voor, veroorzaakt door enige insolentiën[1], aan onze compagnie aangedaan door zijn volk, waarvan men hem als den aanlegger verdagt hield, en waaromtrent wij ons bij den Capitein beklaagden.
Na enige verversching in den herberg van genoemd dorp gebruikt te hebben, marscheerden wij weder huiswaards en arriveerden te 3 uren weder te Jenlain.
Te 5 uren was er ongewapend appel en hier hield onze nieuwe Capitein, een uitmuntende beste kerel, aan ons eene korte doch welmenende aanspraak in den kring en recommandeert zich in onze vriendschap en zegt ons dat hij buiten den dienst eene familiaire conversatie met ons verlangt en dat voor een ieder daartoe de deur van zijn logement altoos geopend is, doch dat hij in den dienst gene de minste conniventie[2] kan nog mag gebruiken, maar ook niet het minste zal verschonen. Wenscht en verwagt van ons, dat wij alleen door ambitie gedreven als soldaat onzen plicht zullen doen, en zo wij verlangen hem te bezoeken, dat wij zulks dan mogen tonen door veel bij hem te komen.

1 insolentie: belediging.
2 conniventie: toegevendheid.

14 september, Smit is ernstig ziek
Donderdag. 14. Do Heden weder het gewoon apel te 7 uur voor des Capiteins woning, aan de chausse, op het uiterste eind van het dorp gelegen, onder het gaan derwaards hoorde ik dat onze camaraad Smit een zeer slegte nagt hat gehat en dat men aan zijne opkomst twijffelde. Dewijl Otterlo, die tot dusverre als compagnies doctor had gefungeerd en den patient dagelijks bezogt,
het niet voor zijne reekening durfde nemen, wierd de doctor van het Bataillon gehaald, die de zieke zeer erg vond. [men] vleijde zich heden dat de crisis zoude komen dan helaas, het was een zeer kwaadaardige zenuwkoorts waarvan de gevolgen alreede klaar waaren vooruit te zien. Hij was alreede buiten kennis en zodanig verzwakt dat hij als een kind moest worden behandelt. Evenwel zo als het doorgaans gaat, men vleijde zich nog zo lang er maar leven was.
Ik hield mij heden weder onledig met een brief naar huis te schrijven en maakte plan om weder een toertje naar de vesting Quesnoij te doen, het geen ik evenwel tot morgen uitstel omdat heden veel heb te schrijven aan mijne vrienden Van Stierum, Herbel[l], Meurs[1] etc., ook eene aan de post-meester te Mons over een brief welke aldaar moet leggen, door mijn broeder F[risius] aan mij geschreven.

1 waarschijnlijk mr. Wicher Meurs (Dronrijp 1772-Sneek 1831), evenals Bavius van Hylckama rechter te Sneek (1911-1819), van 1819-1831 president van de rechtbank te Sneek.

15 September, Smit overleden
vrijdag 15. Sept. Heden morgen naa het appel ging ik met Haefkens en Biersma naar Quesnoeij. Wij passeeren het dorpje Orzijnval, zeer aangenaam en romanesq in een valleij gelegen, kort bij de straatweg, doen vervolgens eene wandeling door de stad, die klein en zeer oud is. De fortificatien zijn sterk en van hoge muren voorzien, de buitenwerken uitgestrekt, de Grand Marché, Place Roijale, caffé Rue de Valanciennes, t Hotel de Ville; de Ecuries, t’artilleriepark, veldsmederij buiten de stad, waren de voornaamste bijzonderheeden, welke hier onze aandagt tot zich trokken. Veele schoone vrouwen, uitgezondert eene die ook zeer fraay was, leevert deesen stad niet op .
Thuis komende hoorden wij het treurig bericht dat onse vriend Smit des morgens was overleden.
Dit trof mij en ieder om zo bijzonder sterk, ook was mijn hart met een diep medelijden aangedaan, op het denkbeeld, hoe zeer dit verlies zijne ouders zoude moeten treffen, wanneer zij deese treurige tijding moesten vernemen.
Heden was er ook een gerugt dat onze compagnie naar Bauvais zoude marscheren.

16 september, begrafenis
Zaturdag 16 Heden was het eene treurige dag voor ons allen, daar deese dag bestemd was, om het stoffelijk overblijfsel van den Heer Schmids ter aarde te bestellen. Des namiddags te 2 uuren zou deese treurige plechtigheid met militaire honneurs plaats hebben en de gansche compagnie, benevens de officieren, de Heer Collonel en andere aldaar liggende officieren van de pontonniers zouden het lijk tot aan het graf vergezellen. Het lijk wierd vooraf gegaandoor de fourier Van Schelle, de majoor van de halvemaanblazers, door 5 halve maan blazers gevolgd, alle benevens de officieren en manschappen met zwart krippen floers aan den arm. Vervolgens twee tamboers, wiens trommen, alsmede de halve maanen met zwart waren overdekt, en dus een treurig dof geluid gaaven. Hierop volgde een pelotton van twaalf man met de geweeren overdekt onder den linker arm, gecommandeerd door den eerstten Sergeant. Bij dit pelotton had ik mede de eer te assisteren. De overige Jagers volgen in grote […] met hun Jagdgeweer. Het lijk werd gedragen door door 8 Jagers. Aan weerskanten der kist was de zabel en scheede van den overledenen geplaatst. Bij het uitdragen van het lijk en toen het op de baar gezet wierd, wierd er een generaal salvo gegeven. Vervolgens avanceerde de trein langzaam en statig. Een treurig muzijk, bestaande uit halvemaanen, afgewisseld door het doffe geluid der trom liet zich van tijd tot tijd hooren. Bij het kerkhof gekomen, wierd het lijk rondom de kerk gedrage, en vervolgens bij den reeds daartoe gegraven kuil op een afgelegen ongewijde plek gronds, nedergezet.
Zodra de kist van de baare geligt was, geschiede er weder eene generale décharge met het klein geweer, daarop formeerde zich de trein in een halve kring en de Heer van der Aa, als daartoe ver-zogt, reciteerde een treffende en aandoenlijke lijkreede in dichtmaat bij het graf van den overledenen. Overal heerscht een plechtige stilte, en stille traanen door snikken afgebroken geeven genoeg¬zaam te kennen, hoezeer een ieder der aanweesende, de eenen meer de andere minder, het tref¬fend verlies gevoelt. De Collenel zelve, benevens de overige officieren, zelfs eenige der bijzijnde Fransche boeren, waren getroffen. Inzondert verdient het gedrag van twee Fransche vrouwen, welke de overleedene zoo getrouw en menschlievend in zijne ziekte hadden opgepast en niet tegenstaande de besmetting bij hem hadden gewaakt, met lof hier gemeld te worden. Zij zijn hiervoor ook goed beloond.
De zonderlinge manier van lijken te bekleeden in een wit linnen zak, zodat men niets van de gedaante, nog het hoofd konde beschouwen en het geen tot aan de voeten gesloten was, liep ons in het oog. Doch deese gewoonte wierd thans op order van den capitein niet gevolgd maar zo als bij ons de gewoonte was.
Na het verrichten deeser treurige plegtigheid en om het leed een weinig te verzetten begaaven wij ons naar het coffijhuis of Sociëteit. Des avonds had er een yslijk zwaar onweder plaats, het had deesen dag reeds yslijk heet geweest. Heden avond dronken wij met elkander op zijn Hollandsch een lekker kop of liever glaasje thee, want aan dit gereij ontbrak het hier. Onze cantinière had zich op onze gedurige vraag hier van voorzien. Morgen was ik voorneemens naar Valanciennes te rijden.

17 september, van Jenlain naar Aniche
Zondag 17. [September] Reeds lang had ik plan gemaakt om Valanciennes te gaan bezien. Desen dag was hier toe bestemd en te 7 uren was de reijs bepaald in gezelschap van Van der Aa en de beide Poppessen, Dog, mij gereedmakende en mijn gezelschap gaande afhalen, kwam te half 7 uren de onverwagte orde[r] van de Capitein om zich gereed te maken, ten einde met een half uur marschvaardig te zijn, om naar de omstreeken van Douaij - het dorp waar, onbekend - te marcheren. Naderhand, hoorde ik dat het Lallaing was.
Dit was wat anders te zeggen dan een pleijsier reijsje te doen. Net en proper uitgedoscht, maakte ik maar spoedig in mijn quartier te zijn, kondigde dit aangenamen nieuws mijne camaraden aan, die nog niets wisten, en toen was het repje scheerje om maer de randsels gepakt te krijgen. Velen hadden nog goed in de was en dit moest er zo maar nat in. Ik nam een hartroerend afscheijd van onsen vriendelijke hospes, die nimmer nog een vriendelijk woord gesproken had, gaf een handdruk aan onze hospita en hare dogters, dien alle mogelijk zeer verblijd zullen geweest zijn, dat zij ons afscheepten, en wij spoed[d]en ons naar de plaats van ’t appel. En te half 9 uren verlieten wij het aangename Jenlain en marcheerden dezen dag wel 6 uren ver met de randsel op den rug, in t begin met geforceerde marsch, dewijl wij veel te laat waren op marsch gegaan, en het bataillon ons reeds 1 ½ uur vooruit was, dewijl wij het verste van alle de compagnieën verwijdert lagen van de plaats van het generale rassemblement[1].
Wij vonden het bataillon evenwel kort bij het dorp Fontanel[2] en marcheren van daar met het zelve naar Aniche[3] alwaar onze compagnie nagtkwartier kreeg. Vele hadden het desen dag zwaar te verantwoorden wegens de gelijke warmte en het dragen van den randsel. Ik was mede zeer ver­moeyd en blijde een goed quartier te vinden bij Mr Pierre Aadré en desselfs gemalinne, zijnde van beroep bakker. Ik trof hier eer goede en hupsche[4] menschen die mij van alles ruim voorzagen en ik had het geluk van met veel graagte mijn souppé[5], dat in een lekker salaadje en vlees bestond, te nuttigen. De vrouw was een dikke madam, die bij gebrek van een been hiertoe een stoel gebruikte op welkers mat zij met den stomp leunde, en welke alzo de plaats van het verloren been vervulde, en hiermede konde zij zich zeer gezwind van eene plaats naar de andere begeven.
Zij bezat mede het talent van alle vrouwen van onophoudelijke te babbelen en mij telkens naar allerhande zaken te vragen, die hare nieuwschierigheid prikkelden. Hare dochter, die reeds de bruid[6] was en met haar bruidegom ons gezelschap kwamen vermeerderen, was een zeer schoon meisje en zag er allerliefst uit.
Na een kleine wandeling in het dorp gemaakt en mijn broeder en Van Schelle een bezoek gegeven te hebben, ging ik naar huis en slapen. In dit dorp vond men vele koolmijnen. De tijd liet mij niet toe mij in dese onderaardsche en schrikverwekkende diepe holen te laten nederdalen, het geen door middel van een vierkante bak begeleijd van twee mijnwerkers zo zwart als duivels gedaan wordt. Het dorpje is vrij groot en niet onaangenaam.

1 rassemblement: verzamelpunt.
2 Het gehucht La Fontenelle ten zuiden van Valenciennes. Hier lag ooit de gelijknamige abdij Fontenelle, in 1793 verwoest.
3 Aniche, ten westen van Valenciennes halverwege de weg naar Douai gelegen. Bij de mijnramp van Aniche in 1827 kwamen 9 mensen om het leven.
4 hupsch: aardig, vriendelijk.
5 souper: late avondmaaltijd.
6 die reeds de bruid was: die al verloofd was.

18 september, van Aniche naar Lallaing
Maandag 18 dito. Na dese nagt, op een zindelijk en goed bed gerust en wel doorgebragt, van mijne vriendelijke hospes en hospita afscheid genomen en de lieve beminlijke bruid een lekkere zoen gegeven te hebben, begaf ik mij op het bepaalde uur, zijnde te half 9, naar de plaats van het apèl, die zeer nabij mijn kwartier en genoegzaam voor de deur was. Wij vertrokken zo laat omdat wij hier twee compagniën van het bataillon moesten blijven inwagten. Thans maakten wij de Staf compagnie uit, en marcheerden met onzen colonel, den Cap[itein], adjudant Plappert en den docter en quartiermeester Prins, naar Lallaing en arriveerden aldaar te groot 12 uren op de middag, dus een kleine marsch. Wij passeren het dorp Manie[1] en nog een andere, welks naam mij niet invalt[2]. De streken zijn hier zeer boschrijk en aangenaam.
Ik had het geluk van met mijn vriend Biersma een vrij goed quartier te krijgen bij enen koopman, Christofe Masingue, en krijg een corporaals billet. Het logement, vooral de slaapplaats was echter niet uitstekend, want nagts konde men wegens dit heirleger van flooijen geen oog toedoen, doch de vriendelijkheid en gedienstigheid der menschen vergoed[d]e alles. De man des huises was zelden thuis doch de vrouw hield huis met een andere Franschman, Lainé geheten, een knappe aardige vent, die vrij goed Hollandsch kon klappen en te voren in Holland als militair veel had verkeerd. In ver­gelijking van andere van onze camaraden hadden wij het goed.
Des avonds hielden wij om het schone en aangenamen weder sociëteit voor den deur van een herberg, niet ver van ons quartier, en amuseerden ons hier zo vrolijk mogelijk. Onze colonel en de andere officieren zitten vriendschappelijk mee in den kring en neemen deel in de algemeene vrolijkheid.
Dewijl er op de marsch herwaards enige onaangenaamheden tusschen de onze en de Jagers van het betaillon hadden plaats gehad, dewijl enige van hun zich hadden verstout, bij onderscheide gele­gen­heden, onze compagnie insolenties te doen, denkelijk uit jalousie, haren oorsprong nemende, dewijl wij thans de Staf compagnie uitmaken, beloofde ons de colonel, de behoorlijke satisfactie hierover te zullen doen erlangen[3].

1 Masny, ten noordwesten van Aniche.
2 dit moet Montigny-en-Ostrevent geweest zijn.
3 satisfactie te doen erlangen: genoegdoening te krijgen.

19 september, rustdag in Lallaing
Dingsdag 19. Heden morgen wierd er dan ook een dagorder van den Colonel in den kring afgelesen, waarbij hij bij poene van 25 aarspriegels[1] aan ieder verbood iemand van onze compagnie met woor­den of daden te beledigen. Dit had een gewenscht effect en wij hadden rust.
Heden ontvingen vele van de onze brieven van huis, doch ik moest dit genoegen ontberen. Ik schreef heden weder mijne ouders. En daarna deed ik in gezelschap van Tinco, Biersma, Nauta eene wandeling langs de rivier de Schelde die van Valanciennes af tot kort bij dese plaats langs loopt, en op vele plaatsen zeer diep is. Wij zagen hier een zonderling makelij van schepen (die zeer lomp en zwaar waren) en door menschen wierden getrokken tegen de stroom op.

1 bij poene van 25 aarspriegels: op straffe van 25 slagen op het achterwerk.

20 september, op jacht
woensdag 20. [September] Heden morgen na het apèl ging ik in mijne eenzaamheid een wandeling doen door een goot bosch naar de zuidkant van ons dorp gelegen en meestendeels uit haselaren, waartuschen hoge opgaande bomen bestaande. Des namiddags gingen Tinco, Grardus[1], Poppes, Koon[2] en ik op de jagt. Ik had mij reeds bij een jager van een dubbeld jagtgeweer voorzien, hetgeen hij mij leende. Wij deden in het begin wilt op, doch hadden het geluk nog 7 eendvogels te schieten, waarop wij ons des anderdaags zouden vergasten. Onderweg passeerden wij het casteel van de Heer Maire van Douaij, dat nog al fraaij en aan de rijdweg was gelegen. De stad Douaij ligt niet ver van hier doch er mag niemand onzer binnentreden. Dese wandeling was regt aangenaam.
Douaij is volgens het uiterlijk aanzien zeer oud, doch van goede vestingwerken voorzien. Er is mede eene voorname universiteit. De omstreken zijn zeer aangenaam; ik was zeer nieuwschierig dese stad van binnen te beschouwen, doch even als te Valanciennes mogt ons dit niet worden toegestaan. Naar huis kerende, en na overal rondgedwaald te hebben, komen wij op een afgelegen buitengoed, alwaar wij de pijp gingen ontsteken, en een ogenblik verpoosden en met den opziener, een boer, een half uurtje zaten te praten, vervolgens de tuin gingen bezigten en toen weder naar ons dorp gingen.
Thuis komende hoorden wij dat onze Colonel de koorts had. De Lieutenant Van Dalen communiceerde ons het nieuws dat hij zijne aanstelling gekregen had als eerste Lieutenant en adjudant bij het hoofdquartier van den Erfprins te Parijs en dat hij derwaards denkelijk spoedig gaat vertrekken. Dit deed mij zeer leed, daar wij aan hem een zeer goed en braaf officier zullen missen.

Van der Aa verzoekt aan den Colonel verlof voor drie weeken om zijne vrouw[3] te gaan bezoeken, en enige zaken te arrangeren welke zijne praesentie vereischen. Het is hier thans zeer koud, hetgeen onder de exercitie welke wij hier op het kerkhof verrichten zeer lastig is.

1 Er is geen jager met achternaam Grardus in de compagnie. Waarschijnlijk bedoelt Bavius zijn neef Gerardus Rinia van Nauta (1790-1844), want verder noemt Bavius alleen zijn broers bij de voornaam.
2 J. Koon, mogelijk dezelfde persoon als Johannes Seidel Koon (Leeuwarden 1793 - 1848), zoon van Matthijs Koon en Petronella Anna Seydel.
3 Robidé van der Aa was op 22 juni 1815, dus kort voor hun vertrek uit Leeuwarden op 13 juli, gehuwd met Eelkje Poppes.

21 september, op wacht
Donderdag 21. [September] De Fransche nieuwspapieren heden ontvangen, maken melding van het ophanden zijnde vertrek der Hollandsche vrijwilligers naar hunne respective departementen, en dat men te Leijden reeds grote aanstalten maakte om het corps studenten aldaar bij hun retour met alle luister te recipiëren, welk corps aldaar in het begin der volgende maand (october) verwagt wort. Onder enige van onze compagnie verwekte dit nieuws veel blijdschap, andere, waaronder ook mijn per­soon, wenschten liever hogerop te marcheren en iets meer van Vrankrijk te bezien. Onze wen­schen liepen dus vrij wat uit een. Heden te 12 uren betrok ik met de Sergeant Poppes de wagt. Ik souf­freer weder aan eene sterke diarrhee, denkelijk veroorzaakt door de strenge koude welke wij nu ondervinden en die zeer gevoelig is. Vooral heden morgen te 7 uur op het apèl was dezelve zeer hinderlijk. Ik kort[t]e hedenavond de tijd met brieven schrijven en gaf dezelve aan Van der Aa mede, die vrijdagmorgen te 4 uren van hier vertrekt. Op de wagt viel heden nagt niets bijzonders voor, zodat wij enige uren gerust op het stro konden slapen.

22 september, een rustige dag
vrijdag 22. [September] De Lieutenant Pruis vertrok heden morgen met Van der Aa tot [Le] Quesnoy. Heden bleef ik thuis van 't avond appel. Tinco bezorgt mij heden avond een brief van Spree[1] van den 4 augustus.

1 waarschijnlijk Mr David Spree (Harlingen 1792-Leeuwarden 1852), vanaf 1817 rechter bij de rechtbank in Sneek.

23 september, weer beter
Zaturdag 23. [September] Heden morgen weder thuis gebleven van 't appel. Ik bevind mij weder veel beter. Mijn hospita geeft mij een middel om dese diarrhee te herstellen en na het gebruik van dat middel gevoel ik mij merkelijk beter.
Desen dag deed ik ruim tijd om brieven te schrijven aan mijne goede vrienden en aan mijn broeder Frisius. Wentholt, Fontein, Tinco en Grardus Nauta komen mij bezoeken en een pijp bij mij roken. Mijn hospes L’Ainé bezorgt dese brief des anderen daags te Douai op de post.

24 september, een gezellige avond
Zondag 24. [September] Heden morgen woonde ik de mis te Lallaing bij. De kerk is niet fraaij, de pastoor welke de mis bediende is een zeer eerwaardig en braaf man, volgens zeggen van De Jong en Haefkens die bij hem logeren.
Heden nademiddag gingen Tinco, van Schelle, Biersma, Nauta en ik eene wandeling maken naar de faubourg St Marie bij Douaij. Het was heden eene schone dag. In eene herberg aldaar, alwaar ge­danst wierd, dronken wij met elkander een goed glas wijn en amuseerden ons heel goed.
Hier kwa­men zeer veel fatsoenlijke lieden uit de stad zich amuseren. Men danste in de open lucht op een vierkant plein. Rondsom waren prieëlen waar men kon gaan zitten, fatsoenlijk en onfatsoenlijk, alles danste hier onder elkander. De Fransche vrouwen, weet men, zijn zeer gesteld op zich netjes te kle­den. Het was een aardig contrast: hier en daar zagen wij gezichten van oude bekenden in Vriesland, onder anderen zag ik een persoon die sprekend op de gewesen L[..]itus Lochner[1] geleek, wederom een ander die[2] en wel onder de dames die veel geleek op de oude mevr. Sixma. Dit leverde een in waarheid allerkoddigst toneel op en men verbeelde zich weder in Friesland verplaatst te zijn.
Na enige tijd ons in ’t gezelschap van dese heren en dames geamuseerd te hebben, gingen wij zo ongeveer te 7 uren langs een ander pad weder naar Lallaing. Ik ontving dien avond een brief van papa, mij de aangename tijding brengende dat alles thuis welvarend zich bevondt, doch dat zijn Edele[3] ons nog niet spoedig thuis verwagt, dewijl volgens zeggen van den heer Kluit[4] (die toen buiten logeerde) en de vrijwillige corpsen verder in Frankrijk op zouden trekken en denkelijk wel overwinteren. Heden hoorde ik van De Jong dat de compagnie Leijden studenten 1½ uur van ons lagen, in het dorp Masny.

1 er zijn in Friesland enkele personen met deze achternaam. Het woord ervoor kan ik niet lezen. Wie heeft een idee?
2 hier loopt de tekst niet goed door. Er begint een nieuwe bladzijde, waar bovenaan staat geschreven beschrijving van Lallaing.
3 bedoeld wordt de vader van Bavius.
4 de achternaam Kluit komt niet voor in Friesland in die tijd, waarschijnlijk iemand van buiten de provincie.

25 september, we gaan morgen naar huis!
Maandag 25. [September] ’s Morgens was ik wederom present op het appel. Heden namiddag gebeurde er iets dat niemand verwagt had. Des nademiddags op ’t appel zijnde en naar buiten marcherende, naar een stuk lands vlak voor ’t casteel van de maire, liet de capitein de kring formeeren en commu­ni­ceerde aan alle de manschappen dat zijn Edele[1] heden morgen met de post de orders had ont­van­gen dat wij morgen zouden marcheren. Iedereen dagt dat het nu verder Frankrijk in ging, doch hij liet er kort op volgen dat de marsch naar Holland ging en hij ons dieshalven excuseerde van de exer­ci­tie, ten einde ons tot het vertrek gereed te maken.
Voor ik dus van Lallaing voor altoos afscheid neme, wil ik nog een korte beschrijving geven van de situatie van dit dorp. Het zelve is geen onaardig dorp, rondsom van boschen en bouwlanden omgeven. Den weg naar Douaij, aan weerskanten met hemelhoge populieren beplant, is schilder­agtig fraaij en levert eene aangename wandeling op. Het dorp zelve prijkt niet met uitnemende gebouwen. Het casteel waar in oude tijden de graven van Lalaing resideerden en thans aan den Grave van Arenberg toebehorende, is zeer oud en alleen daarom eerbiedwaardig, anders is er van binnen niets merkwaardigs te zien en de meeste vertrekken zijn in eene moderne smaak. Dese Graaf passeert er jaarlijks enige weken om het vermaak der jagt te genieten. Wentholt en Van Breugel waren hier gelogeerd. Den druiven van de Graaf waren zeer lekker, ik heb er mij meermalen op vergast.
Het casteel van de maire, de pastorie en dat van eene gepensioneerd generaal, alwaar de Capitein logeerde, verdienen mede eene uitzondering. Voor het overige was het een arm dorp, dat [leefde]van de vlaschteelt, enige goede boeren uitgezondert. De Schelde stroomt niet ver van dit dorp in onderscheide kronkelingen voort, het geen er nog al enige levendigheid, door de scheep­vaart aan toebrengt. Zie daar alles wat ik er van weet te zeggen.
Na onze plunjes gepakt te hebben, bragten wij den avond gezamenlijk vrolijk door bij onze cantinière en spoelden alle onze zorgen met een goed glas wijn op de heugelijke en gelukkige terug­komst naar het vaderland af. Tinco en Everts[2] zouden des avonds vertrekken om de quartieren te Sint Saulve in gereedheid te maken.

1 bedoeld wordt de kapitein.
2 Dirk Arend Evertsz (Joure 1792 - Joure 1831), han­dels­bediende (1812-1815) en koopman (1818-1831), zoon van Arend Everts Evertsz, maire van Joure en Geertje Durks Bakker. Evertsz was in 1813 garde d'honneur onder Napoleon geweest. Hij trouwde Joure 1818 Geertje Gerbens Smynga.

26 september, van Lallaing naar Saint Saulve
Dingsdag 26 [September] heden morgen te 8 uren vertrokken wij welgemoed en vrolijk van Lallaing naar Sint Saulve, passeren de dorpen Pecquencourt, Somain, Fenain, Ansin, en zo vervolgens trokken wij om Valanciennes heen en hielden te Anzin een ogenblik halte. Ik dronk hier spoedig een kop koffij met enige eieren. Nergens in geheel Vlaanderen heb ik zulke lekkere boter gegeten als hier, dezelve konde wel in smaak met de Vriesche wedijveren.
De weg welke wij thans passeerden, was zeer aangenaam. Een paar nieuwe schoenen welke ik te Lalaing had laten maken en op dese marsch voor ’t eerst had aangetrokken, veroorzaakten mij veel
pijn aan de voeten zodat mij het gaan bezwaarlijk viel en ik tusschen beiden van de bagagewagen moest gebruikmaken.
Wij kwamen zonder dat ons iets van enig belang ontmoet[t]e des namiddags ongeveer te 4 à 5 uren te Sint Saulve. Onsen Capitein Spengler had ons tot hiertoe begeleijd en het was wel zijns ondanks dat hij onze compagnie niet verder mogt begeleijden. Doch de Generael Douw, welke dese divisie com­man­deerde, had stelligen orders gegeven dat onze capitein den zelvden avond zich weder in zijn cantonnement [zou] bevinden.
Het commando over de compagnie wierd thans door Zijn Edele[1] aan de Sergeant Majoor Simon opgedragen en wij allen namen van onzen braven capitein een aandoenlijk afscheijd. Hij zelve
was niet minder getroffen en het viel hem zeer hard, eene compagnie te verlaten, welke hij met zo veel genoegen had gecommandeerd. Na tesamen in het gezelschap van onzen Capitein in nog een frisch glaasje gedronken te hebben, scheijden wij van elkander en zagen hem ver­trekken. Ieder zogt thans zijne vorige quartieren weder op en wij, namelijk Tinco, Van Schelle, Biersma en ik gingen weder bij Monsieur Delralé Jozef en zijne beminlijke famille logeren. Daar komende wierden wij door die vriendelijke menschen met open armen ontvangen en dien avond op een heerlijk soupé geregaleerd[2]. Er waren nog twee militairen van den train gelogeerd, een Lieutenant en een Jonker, volgens hun zeggen twee onbeschofte kerels, die niets naar hun zin was te doen. Wij bragten hier een zeer aangename avond door en gingen niet vroeg te bed. Tinco moest des nagts met Everts[z] weder voorwaarts naar Mons om quartier te maken. Zij vertrokken des nagts in een karretje met één paard onder het faveur[3] van een aanhoudende regen en wij gingen nog een [weinig] slapen en vertrokken ...

1 bedoeld is door de generaal.
2 regaleren: (Fr.) vergasten, trakteren.
3 ironisch bedoeld: 'onder het gunstige gesternte van'.

27 september, van Saint Saulve naar Jemappes
Woensdag 27. [September] ... heden morgen te 6 uren weder van hier naar Mons. Wij passeren de dorpen On[n]ain[g], Quiévrain, Boussu en blijven ’s nagts te Geneppe[1], een niet onaardig en groot dorp. Biersma en ik logeerden hier au bout du village, bij eene Monsieur Sapin en hadden het hier zeer goed. Dit dorp is [geruïneerd] door de bataille van 1794 wanneer in het zelve ene hevige bataille voorviel. Na wel gerust te hebben marcheerden wij ...

1 Jemappes. In de Slag bij Jemappes op 6 nov. 1792 versloeg het Franse revolutionaire leger het numeriek sterkere leger van de Oostenrijkse keizer.

28 september, Soignies
Donderd[ag] 28. [September] heden morgen te 6 uren naar Soigni[e]s alwaar wij vernagt[t]en en zeer goed quartier hadden bij een Monsieur Meurs, een tapper van zijn métier[1], zeer goede menschen. Onze slaap­kamer was eenigzints doorluchtig door de menigte van gebroken ruiten welke men, denkelijk uit economie[2], had vergeten te laten herstellen. Ik was genoodzaakt om een van onze dekens daar voor te hangen ten einde niet van de togt ons te exponeren en eene verkoudheid op te doen.
Dese stad of burgt is niet onaardig en zeer aangenaam gelegen. De steengroeve, niet ver van daar gelegen, benevens de stoommachiene om het overvloedige water uit dese groeve te putten, waren twee nieuwe voorwerpen voor ons om van nabij te besien en wij gingen dese zelve avond onze nieuwschierigheid voldoen. Des avonds amuseerden wij ons met enige officieren en vrij­wil­ligers van de Haagsche landmilitie (alle fatsoenlijke lieden), in een naburig coffijhuis. Nog heb ik vergeten te melden dat deze stoommachiene in 6 minuten tien tonnen water uit wierp. Na den avond hier vrolijk met het drinken van allerleij conditien[3]doorgebragt te hebben, scheid[d]en wij te 10 uren van elkander en ieder ging slapen.

1 beroep.
2 spaarzaamheid
3 conditie: toast.

29 september, Tubise
vrijdag 29. wij marcheerden deese morgen te 6 uuren wederom af naar Halle, alwaar evenwel niet kwamen, maar tot een uur afstands van dien plaats vernagten, in het dorp Tubize, dewijl te Halle heel veel volk was ingequartierd. Hier logeerde ik met Biersma bij eene veuve[1] De Cocq, een exellente vrouw, alwaar wij heel wel gelogeerd waren. Zij had drie lieve kindertjes, bijzonder het jongste meisje, een aardig snapstertje[2], die ons allerhande nieuws uit Brussel verhaalde, alwaar zij bij een oom en tante gelogeerd had en vanwaar zij heden weder teruggekomen was.
Wij waren gelogeerd vlak tegen over de Roomsche kerk, die zeer fraaij is, dog niet zo fraaij als de kerk te Halle, zo berugt wegens de fraaije beelden, bijzonder dat van onze Lieve Vrouw van Halle, waarheen jaarlijks bedevaarten gedaan worden, wel uren gaans ver. Ik heb dezelve niet kunnen zien, doch heb dit van anderen gehoord.
Des anderen daags passeerden hier de keizer Alexander. Het dorp was bij den ingang met een erepoort, of liever met festons van natuurlijke bloemen, welke over de straat van het ene huis tot het andere waren vastgemaakt, versierd, waaronder Z.M. mocht doorrijden, voorzien van toepas­selijke opschriften. Lang hadden wij staan wagten, of Z.M. niet haast arriveerde doch het duurde een uur of twee, eer wij berigt kregen van zijne komst en reeds was hij ons gepasseerd voor wij wisten dat het keizer van Rusland was geweest was. Zijne eenvoudige offiersmontering[3] en het weinig gevolg het welk hij bij zich had, hadden ons misleid en hem voor een generaal of iemand anders doen aanzien. Alleen de postillon bragt ons uit onze dwaling, die, zo als hij ons met een snelle draf op de hoek van een straat voorbij reed, met zijne hoed zwaaijde, onder het roepen van “Vive l’ Empereur de la Russe”. Toen stonden wij te kijken als gekken en zwaaijden ook dapper met onze politie mutsen, dog het was te laat. Na ons des avonds in de herberg vrij goed geamuseerd te hebben alwaar zeer fraaij gemusiceerd wierd, en waar een allerliefste jonge vrouw, de zuster van de huisheer, ons bediende, gingen wij ter rust. Sliepen dien nagt goed, en marcheerden ...

1 veuve: weduwe.
2 snapstertje: babbelaarster.
3 montering: (veroud). militaire uitrusting.

30 september, van Tubize naar Eppegem
Zaturdag 30. [Sepember] ... heden morgen te 6 uren van hier over Halle naar Vilvoorden of Villeforte, doch bleven te Eppichem, een dorp niet verre van bovengemelde plaats. Wij trokken om Brussel heen en hielden een moment bij een herberg buiten de stad stil. Hier zag ik van verre het Statenjacht[1] leggen en ging met Boelens, Van Breugel daar een visite doen bij de heer Rengers[2] en van H[…]broek[3], die ons zeer vriendelijk ontvingen en alwaar wij een boterham met een stuk rundvleesch aten en ons met een goed glas wijn vervrischten. De compagnie was reeds vooruit, doch ik haalde deselve bij Trois Fontaines weder in.
Hier hielden wij ons enige tijd op en marcheerden van daar naar Eppichem, alwaar wij vernagt[t]en. Biersma en ik wierden een goede 3 quartier uur van dit dorp gebilletteerd bij een boer. Wij hadden veel werk om deese plaats te vinden, dewijl wij allerhande smalle voet- en kronkelpaden moesten passeren. De man heete Jean Baptist Janssens, geschikte kerel. Na aardappels met spek gegeten te hebben, begaven wij ons op een goed strooleger, in den hoek van de kamer gespreid, ter rust en sliepen als roosen. Hier hielden wij rustdag. Op den ...

1 Dit is een bijzondere mededeling, omdat Friesland van 1796 tot 1894 geen statenjacht had. Zie: Rienk Wegener Sleewijk, De boeier Friso, Fries Statenjacht 1894-1954-1994 blz. 3: het Friese Statenjacht is in 1796 naar Emden verkocht. Ook het Groningse statenjacht is in de Bataafse periode verkocht.
2 niet duidelijk om welke Rengers het hier gaat. Wie weet wie het kan zijn?
3 waarschijnlijk staat hier Hensbroek.

1 oktober, bezoek aan Brussel
Zondag 1 october. Wij hadden den vorigen dag reeds afspraak gemaakt om heden met de berge[1] naar Brussel te varen en deese stad eens op ons gemak te besien. Wij gingen dus heden morgen reeds vroegtijdig met ons vieren op een karreke naar Trois Fontaines rijden en daar in de berge en zo naar Brussel en bezagen de stad, het park, het paleis van den koning, dat van de Keizer van Rusland, de Marquis de Asse, de St. Goedelekerk, waarin twee pragtige tombes, één van de Marquis De Motte en van de Graaf De Roze als mede de 8 op doek fraaij geborduurde schilderstukken, waarvan één het stelen der hosti[e] verhaalde, het bijzonder fraaije Mariabeeld, de 12 Apostelen, alle meer dan levens­groote, het graf van den Zaligmaker, en meer andere fraaijigheden welke deese kerk versierden en welke wij alle zo maar ter loops konden beschouwen[2].
Van hier gingen wij het park beschouwen, zijnde eene uitmuntende schone wandelplaats, op het beste gedeelte der stad gelegen, van ronds­om omringd van de prachtigste gebouwen. Onder meer anderen munt[t]e het paleijs van onzen koning, het hotel van Keizer Alexander, dat van den Marquis D’Assche, wel het meest uit. Van daar gingen wij in het Caffé Imperial, digt aan het park gelegen, een borrel drinken, en zagen van daar den Keizer van Rusland en onzen Erfprins, benevens meer hoge perso­nadiën in hunne prachtige rijtuigen uitrijden naar het Slagveld van Waterloo, begeleid van de guarde d’honneurs te paard, alle prachtig uitgedoscht, en uit de voorname adel van Brussel bestaan­de.
Des middags gingen wij bij een restaurateur vrij goed en goedkoop dineren en des avonds de illuminatie die er in de Allée Verte (of Groene Laan) ter ere van den Keizer Alexander en onzen Koning zoude plaats hebben, bijwonen. Dit was het aangenaamste en vrolijkste toneel het welk ik nog ooit in mijn leven heb bijgewoond. Deese allée, welke lijnregt loopt en wel een groot half uur lang is, was aan weerskanten door lampions, die aan de bomen gehangen waren, verligt. Op het uiterste eind derzelve stond eene piramide van latwerk, geheel tot boven met lampions verligt, het geen een prachtig gezigt in de verte opleverde. op het ander einde was een soort van casteel mede van latwerk gemaakt, daarin men het naamcyffer[3] van den Keizer en koning door lampions van verschillende couleuren zag uitkomen. Een fraaij orkest van musicanten, hier agter geplaatst, deed eene bysonder fraaije musiek horen. de toeloop van menschen was oneindig, de menigte van fraaije equipages, waarvan de meeste met vier paarden bespannen. Het bijzonder modern makelij, en de fraay gekleede dames welke daarop zaten, kortom de menigte nieuwschierigen welke zich daar hadden verzameld om de hoogte personadiën aldaar op te wagten, die alle momenten van het casteel Schoonenburg[4] bij het dorp Laken gelegen terug wierden verwagt, alwaar die middag een prachtig diné[r] had plaats gehad.
Dit gezigt zeg ik was eenig in zijn soort. Niet lang duurde het of de vorstelijke personadiën naderden, alle in hunne prachtige opene reiskoetsen gezeten, zeer plechtstatig en stapvoets begeleijd en omringd door een detachement guarde d’honneur en van een ontelbare menigte gepeupel. Ik had gelegenheid den Keizer van Rusland meer dan een quartier van zeer nabij te zien. Zijn edel en schoon manlijk gelaat tekende vriendelijkheid en grootmoedigheid. Van tijd tot tijd sprak hij met de menig­te en gaf door tekenen met zijn hoofd de goedkeuring aan het volk te kennen. Telkens hoorde men het geroep van 'Vive L’Empereur Alexander!', of 'Vive L’Empereur magnanimé!'[5], en dan eens 'Vive le Roi!'[6].
Naar alles op ons gemak bekeken te hebben en reeds moe zijnde van al dat drentelen, gingen wij op het einde deeser allées aan de overkant der rivier bij de opreed naar Laken in een herberg een glas bier drinken en na hier wat te hebben uitgerust, weder des avonds te 11 uur op weg naar Eppichem. Wij hielden ons te Trois Fontaines, alwaar het vrij roemoerig in den herberg was en alwaar zich het jong volk amuseerde nog een ogenblik op, aten een boterham, en vervolgden onzen weg.
Hier zeide men ons dat het nagts zeer onveilig was te gaan dewijl hier eene bende huishield, byzon­der aan de andere kant van Vilvoorden. Er ontmoet[t]e ons evenwel niets byzonders, hoewel het vrij donker was. Dan aan de andere kant van Eppichem, toen wij een stuk bouwland overgingen, viel niet ver van ons een snaphaan schot, het geen, zo midden in den nagt, ons eenigermate ontzettede. Of dit schot nu op ons is gemunt geweest, kan ik niet bepalen, denkelijk zal het een stroper geweest zijn, althans wij kwamen veilig bij onzen boer thuis en gingen slapen.

1 barge: (verouderd) 1 trekschuit 2 beurtschip, Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal.
2 zie voor de beschrijving van Brussel ook het verslag van 2 augustus.
3 naamcijfer: monogram.
4 Toen het paleis van Laken werd gebouwd in 1782, heette het naar het domein Kasteel van Schoonenberg.
5 magnanimé (Fr.) edelmoedig, grootmoedig.
6 Willem I was tien dagen eerder, op 21 september in Brussel ingehuldigd als koning.

2 oktober, van Eppegem naar Lier
2. october. Heden morgen te 7 uren ging het wederom regts uit de flank naar Lier, een klein stadje alwaar wij zo tegen de middag aankwamen. Ons billet was niet van het beste en ik ging, hoewel vermoeijd, mij bij den maire van een ander voorzien.
Het tweede was veel beter, en de menschen zeer geschikt en vriendelijk, wij logeerden bij eene Monsieur van Rikstal in de Bagijnenstraat kort bij de poort. De stad, hoewel klein, is nog al vrij goed, men heeft hier een kostschool voor jonge juffrouwen dat zeer geroemd wierd, als mede eene katoen­drukkerij waarin wel duizend menschen werkten[1], toebehorende aan den heer Deader van Antwerpen.
De kerk is ook nog al bijzonder om zijne oudheid, het stadhuis leevert weinig fraaijs op, ene bijzonderheid is hier de wenteltrap, zeer fraaij gemaakt, die op geene stylen leunt. De markt is groot en fraaij. De Antwerpsche poort is nieuw opgebouwd, de vesting gedemolieerd. Na den avond op de Sociëteit alwaar men zeer goed bediend wierd en die het uitzigt op den markt heeft, vrolijk te hebben doorgebragt, gingen wij te rust.

1 Dit is een zeer hoog aantal fabrieksarbeiders. Zie over katoendrukkerijen o.a. A.K.L. Thijs, 'Aspecten van de opkomst der textieldrukkerij als grootbedrijf te Antwerpen in de achttiende eeuw', BMGN 86, 2 200-217.

3 oktober, van Lier naar Turnhout
3 october vertrekken te 6 uur naar Turnhout, een fraay vlek, de maire alhier was ons niet zeer genegen, en had zich zeer brutaal tegen de quartiermakers uitgelaten, en was ook bij de ingezeetenen geheel niet gezien of geagt. Ik logeerde met Biersma bij eene monsieur Marten Hendriks, een banquetbakker, een goed mensch, wiens vrouw zinneloos was, hier hadden wij het zeer goed. Turnhout is een fraaij vlek pronkt met een schoon modern stadshuis, het vlek ziet er zeer welvarend uit, en de ingezetenen is goed zoort van menschen. De Turnhoutse knapkoek is volgens zeggen van onsen hospes zeer beroemd, hij liet er ons van proeven, en wij namen eene goede provisie mede. Het coffijhuis alwaer wij den avond passeerden is zeer goed, en de jenever zeer goedkoop, uitgezondert de Bagijnekerk en fraaije Roomsche kerk levert dit dorp niets bijzonders om te bezien. Veel mooije meisjes zag ik er niet (uitgezondert eene, die er wel uit zag in ene winkel alwaar ik eenige noodwendigheden kogt als lint en pijpedoppen en tabak)[1]. Hier wierd onze compagnie met een aantal honden van allerleij ras vermeerdert, waarvan een ieder zich voorzag.

1 de tekst die tussen haakjes staat heeft Bavius in het handschrift stevig doorgekrast.

4 oktober, van Turnhout naar Hilvarenbeek
4 oct[ober] Van hier vertrokken wij des morgens te 6 uren naar Hilverbeek[1], zijnde 7 uren gaans van Turnhout, een aardig zuidelijk dorpje. De burgemeester van deese plaats ontving de compagnie met zeer veel vriendelijkheid en zorgde voor goede billetten. Hij had des morgens reeds de ingezetenen doen bekend maken, hun aangemaand, om ons naar ons fatzoen te behandelen en wel te ont­van­gen. Wij hadden ook alle redenen van tevrede te zijn. Ik logeer met Biersma bij de Roomsche pastoor Van de Weijer[2] alwaar wij ex[c]ellent gelogeerd waren. Goed coffijhuis, aardige meid in de winkel alwaar ik iets kogt.

1 Hilvarenbeek, een dorp onder Tilburg net over de grens met Nederland.
2 Joan.Henr. van de Weijer was pastoor van Hilvarenbeek en tot 1821 deken van het dekanaat Hilvarenbeek, zie J.A. Coppens, Nieuwe beschrijving van het bisdom van 's Hertogenbosch ('s-Hertogenbosch 1843) 2,III, blz. 78.

5 oktober, van Hilvarenbeek naar 's-Hertogenbosch
5 oct[ober] wij vertrekken heden morgen te 6 uur naar ’s-Hertogenbosch, een marsch van groot 7 uren - fraaije stad – het fort Izabelle[1] hetwelk wij passeren – Paepenbril[2], de R[oomsche] kerk[3], het dolhuis[4] waarin wij het kunstwerk van een gek beschouwen, die zijn kluis met allerhand boetseerwerk van kley had opgezierd, alsmede de schone inrichting van dat gebouw bewonderen. Schoone markt, stadhuis, hoofdwagt, dit alles waren de voorwerpen waarmede wij onze nieuwschierigheid bevredigden gedurende den tijd dat wij hier rustdag hielden.
Ik was met Simon Wentholt, Van Breugel, Poppes en meer anderen zeer goed gelogeerd bij de wed. Prince in de Karrenstraat, eerst hadden wij een billet gehat bij eene heer Abbema een rijk man, dan de onbeschofte behandeling van den meid, die ons voor gemene soldaten aanzag en waarmede wij een hevige querelle[5]kregen, deed ons dit logement verlaten, en een ander billet vragen.

1 Fort Isabella is een vestingwerk ten behoeve van de verdediging van de stad 's-Hertogenbosch, gelegen aan de noordkant van de huidige gemeente Vught. De naam van het fort is afkomstig van aartshertogin Isabella (1566-1633), hertogin van Brabant en dochter van de Spaanse koning Filips II, zie Wikipedia.
2 de Papenbril is de bijnaam van de Citadel van 's-Hertogenbosch. De Citadel kreeg deze bijnaam in de Franse tijd; vanaf de Citadel werden de katholieke Bosschenaren in de gaten gehouden, zie Wikipedia.
3 bedoeld zal zijn de Sint-Janskathedraal.
4 Gekkenhuis. Het oudste dolhuis in Nederland is het dolhuis Reinier van Arkel in 's-Hertogenbosch (1442). De zorg was voor die tijd vooruitstrevend: patiënten werden niet "opgesloten", maar onderhouden en geobserveerd. Er bestond een dagverblijf (18e eeuw) voor afleiding en bezigheid, zie Wikipedia.
5 querelle: ruzie.

6 oktober, rustdag in 's-Hertogenbosch
6. [October] wij bezagen de speldemakerij[1], en vervolgens de stad, amuseerden ons het overige vanden dag in een coffijhuis aan de Markt,genaamd het Nederlandsche Coffyhuis[2], dewijl het heden aanhoudend regende. Hier ontmoetede ik de heer Bloemen[3] uit Sneek, alsmede mijn oude vriend Kleinsmith, die thans capitein en hier in guarnisoen lag.

1 Al sinds de middeleeuwen waren er vele speldenmakerijen in Den Bosch, waaronder aan de Markt, zie bossche-encyclopedie.nl.
2 aan de Markt waren een aantal sociëteiten gevestigd, waaronder Amicitia en De Zwarte Arend. Ook waren er verschillende koffiehuizen, waaronder het Nederlandsch Koffiehuis, oftewel de Neerlander, zie bossche-encyclopedie.nl.
3 wie weet welk lid van de familie Bloemen uit Sneek hier bedoeld kan zijn?

7 oktober, van Den Bosch naar Gassel
7. vertrekken des morgens te half 7 uren van hier naar De Graaf[1] doch vernagten te Gasselt[2], een klein onaanzienlijk dorp 2 uren verder gelegen. dus een marsch van negen uren. Daar komende moetten Tinco, Biersma en ik nog een anderhalf uur verder lopen, omdat ons billet op een boer lag die de afgelegenste plaats bewoonde, Johannes Tiessens geheten. Hier hadden wij het goed, uitgezondert de slaapplaats, die uit stro bestond.
De menschen waren zeer geschikt en vriendelijk, de environs alhier zijn zeer bosrijk. Vandaar dat hier vele wolven in de omstreek huisden, die het zeer onveilig maakten. Ons boer en boerin verhaalden ons hier van de yslijkste gebeurtenissen in hare eenvoudigheid, waarvan sommige ons zeer fabelagtig en onwaarschijnlijk voorkwamen. Hier in de nabijheid legt een vrij aanzienlijk lustslot of casteel, Tongerlo[3] geheten, hetgeen in onzen weg lag. Na deese nagt vrij slegt in de montering op stroo, en wat nog onse rampen vermeerderde, voor een gebroken glasruit, waardoor het verschrikkelijk heen bloes, te hebben doorgebragt, begeven wij ons des anderen daags morgens vroegtijdig […]

1 Grave.
2 Gassel.
3 kasteel Tongelaar, gelegen tussen Gassel en Mill, zie Wikipedia.

8 oktober, van Gassel naar Nijmegen
8. […] op weg om de compagnie op te zoeken. Wij vertrokken heden den 8 van hier ongeveer te 7 uren op Nimeghen, en arriveren daar om streeks 11 uren. Kort bij ons dorp wierd onze compag­nie met een pont over de Waal gezet. Als daar wort de weg veel aangenamer en boschrijker, men ziet van tijd tot tijd een schone buitenplaats, en dit duurt zo tot een half uur distantie van Nimegen, wanneer men weder niets vindt wat enigsints het oog kon bekoren. Het gewone lot van alle versterkte plaatsen waar alles wat ener boom gelijkt in de nabijheid wort weg geruimd, ten einde in oorlogs tijd aan den vijand alle schuilplaatsen te ontnemen. De buitenwerken der vesting waaren thans grotendeels verciert en geheel in order gebragt. Bij het inmarcheren van onze Compagnie (zijnde zo ik meen op een zondag)[1], kwam een menigte volk op de been en het kwam mij voor aan de gelaatstrekken van het gepeupel, dat men ons niet ongenegen was. Op de Markt halte gehouden hebbende, wierden de billetten als naar gewoonte onder de manschappen uitge­deeld en ieder spoede zich naar zijn logement, om eensdeels aan de behoeftens van zijn maag te voldoen, ander­deels, om zich een weinig van schoon linnen te voorzien.

Ik was gelogeerd met mijne camaraden in het Logement "de Ridder Sint Joris" bij Alders in de Molen­straat[2]. (Mijn eerste billet was bij de juffrouw Jamin, doch hier was het mij te eenzaam, dewijl dit zo ik hoorde reeds een mensch van jaren was.) Ik verkoos dus liever bij mijne kamaraden te zijn. Hier hadden wij het exellent en waren aldaar (except de wijn) op kosten van de regering inge­kwar­tierd. De huishouding aldaar kwam mij uitermaten vrolijk en losjes voor, ook de keukenprinces en werk­meid schenen wel meer militairen gelogeerd gehad te hebben. Tafel, ligging, etc. etc. was hier uitermaten goed. Wij amuseerden ons meest thuis en hielden ’s morgens onze sociëteit in de voorkamer, die een aller aangenaamst uitzicht op de brede straat had.

Des avonds wierden wij in de Sociëteit 'de Harmonie'[3] geïntroduceerd die zeer fraaij en goed verligt was en spreken hier enige kennissen, onder anderen de heer Schenk van Nijdeggen. Wij hadden den dag met wandelen doorgebragt in de stad die nogal fraaij is door gelopen en dronken de thee op de Belvidere[4], een schoon gebouw van waar men een alles verrukkendst gezigt heeft over de Waal die hier onder langs stroomt, en over de aangename environs. Als men zich boven op het torentje begeeft, heeft men een ruim gezigt over de gansche stad en de uitgebreide fortesse. Het Valkenhof, alwaar [men] nog een bouwval van een tempel vindt (door Drusus zoo men zegt, gestigt)[5], verdient, om derzelfs aardige hoezeer niet uitgebreide wandelplaatsen, bijzondere opmerking.
Wij bezigtigden voords de Gierbrug[6], die uit twee zware schepen is zamen­gesteld, door zware ketens aan elkander als ’t ware vast geklonken, waarover een plat dek ligt, en zodanig gemaakt als of het een enkel schip was. De brug is voorzien van twee zware mas­ten regtstandig nevens elkander met een dwarsbalk, volmaakt in het figuur van een galg voor­stellende voorzien. Over deze balk loopt een zwaar ankertouw, hetgeen over de gansche lengte van het schip of brug heen loopt, en aan kleine booten, die een eind wegs de Waal op naast elkander liggen, is vastgemaakt. Agt zulke boten verrigten het gansche werk: zodra de Gierbrug los wordt gemaakt, gaat de eerste boot mede, de andere volgen en de laatste ligt aan een anker vast. De overvaart is wegens de woeste stroom zeer snel. Men heeft slechts behoorlijk op het roer te passen en alles redt zich van zelven. Een klokje aan weerskanten van de Waal geplaatst, vermeldt den reiziger wederom de tijd van overvaren: de brug is zoo groot dat een bataillon soldaten zonder eenige zwarigheid er zeer gemakkelijk daarop kan staan.
Ik voorzag mij hier voor mijn vertrek van een aardig oud tabaksdoosje, die hier en allerwege zeer gerenommeerd zijn.

1 dit is een aanwijzing dat het verslag achteraf is opgeschreven of overgeschreven en geredigeerd, want anders had Bavius het wel zeker geweten.
2 gelegen aan de Molenstraat 80, thans een gemeentelijk monument. In 1817 werd in het logement de Nijmeegse afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgericht. In 1822 werd het logement verkocht en werd het een particulier woonhuis.
3 Sociëteit 'De Harmonie' was in 1812 opgericht. In 1934 ging ze failliet en werd het gebouw verkocht.
4 De Belvédère was een wacht- of uitkijktoren, gelegen aan de oostzijde van het Valkhof in het Kelfkensbos. De toren, gebouwd in het midden van de 15de eeuw als waltoren, is omstreeks 1646 door de stadsbouwmeester Peter van Blokhout verhoogd tot "speeltoren", zie Wikipedia.
5 In 12 v.C. werd onder Drusus een campagne tegen de Batavieren uitgevoerd vanuit het Romeinse legerkamp op de Hunnerberg, iets ten oosten van het Valkhof.
6 zie huisvandenijmeegsegeschiedenis.nl/info/Veerdienst_over_de_Waal. De gierbrug is in 1657 gebouwd en bleef in gebruik tot begin 20ste eeuw. Hij 'giert' door de stroming over het water. Aan de noordkant van de Waal, bij Lent was een aanlegsteiger gebouwd. De brug droeg de naam 'Zeldenrust' omdat hij constant in gebruik was.

9 oktober, van Nijmegen naar Arnhem
9 October. ’s Ander daags morgens te 7½ uren marcheerden wij weder om, af op de stad Arnhem, ten uiterste voldaan over de gulle receptie van de Nijmegenaars. En hadden nu zelve het genoegen om tegelijk met een compagnie Canoniers die naar Groningen moesten, over de Waal gezet te worden. Gemelde Compagnie bleef ons tot Arnhem vergezellen, hetgeen vrij wat levendigheid op weg veroorzaakte. De weg op Arnhem is alleraangenaamst. Wij passeerden een hoge polderdijk en twee voorname dorpen, met name Lent en Elst[1] en kwamen te 11½ uur Arnhem binnen.
Ik kreeg een billet van inkwartiering bij eene mijnheer Andres in de Rhijnstraat, huishoudende met zijne twee zusters, beide lieve meisjes, en een jongere broeder. Het jongste meisje, die er heel wel uitzag, was reeds verloofd, doch kwam mij een weinig geaffecteerd voor. De oudste, geheel niet fraaij, was nog verkrijgbaar. Ik had het hier zeer goed, en was op een allernetst kamertje gelogeerd. Zijne affaire was een ijzerfabriek. Het gehele ensemble was zeer fatsoenlijk en ordentlijk. Zij had de vriendelijkheid mij overal op de wandeling te vergezellen en bragt mij des avonds in de Sociëteit in de Weerdstraat[2] alwaar wij den avond bleven passeren en ons wel amuseerden.
De Arnhemsche Jagers te paard waren twee dagen voor ons daarbinnen gemarcheerd, en zeer te onvrede over de behandeling van de Stedelijke Commissie tot aanmoediging van de vrijw[illigen] dienst – want o schande! reeds drie dagen voor hunl[ieden] arrivement, had men reeds het billet van veiling der paarden op de Rhijnbrug aangeplakt. Een der Jagers las de affiche en smeet van woede zadel en dek van zijn paard in den Rhijn, en liet het drijven. Ook hebben zij reeds een uur na hun arrivement hunne paarden met zadel en trens, op expresse wil van die Commissie moeten afgeven. Alle deze heren waren ten uiterte over deze slechte handelwijze verontwaardigd en het vaderlandsche enthousiasme scheen mij vrij wat bekoeld. Des avonds zelfs, zwoeren zij nimmer weder, hoe hoog de nood van het Vaderland ook immer mogte rijzen, vrijwillige dienst te zullen praesteren. Elk was over deze handelswijze ten hoogsten geïndigneerd, zelfs de voornaamste inwoners der stad.
In den loop van dien dag, terwijl wij de paardenverkoop gingen bijwonen, zag ik ook de schutterij exerceren op het Drilveld en moest bij die gelegenheid hartelijk lagchen over het figuur dat een dikbuikige Jood in het voorste gelid maakte, zodat hem door den Lieut[enant] van tijd tot tijd bij de richting der gelederen wierd toegeschreeuwd: "Terug wat Nathan!"

1 Elst is op een stippellijntje geplaatst, wat weer een sterke aanwijzing is dat het Dagverhaal overgeschreven is of later opgeschreven is.
2 mogelijk bedoeldt Bavius de Weerdjesstraat.

10 oktober, van Arnhem naar Zutphen
10 october 1815. Was het weder des morgens (na eerst des avonds ten einde mijn vriendelijke hospita en hospes niet in hunne zagte slaap te storen, een hartelijk afscheid te hebben genomen) rechts uit de flank naar Zutphen. Het weder was recht goed, doch koud, zoals het den vorigen dag ook was geweest. Wij passeerden over het aangenaame dorp Velp en ik herinner mij onder den marsch nog dikmaals de aangename dagen welke ik te Arnhem met mijn beste ouders gedurende de grote vacantie aldaar bij mijn oom en tante van Gendt[1] had gepasseerd. De weg welke wij passeerden, loopt grotendeels langs de Rijn en is alleraangenaamst.
Wij passeerden het aangenaame en voortreffelijke Reederoord[2] en het dorp ...[3] alwaar onze voormalige Stadhouder Willem de 5. een lustplaats heeft gehad, doch welke met de Revolutie door onze toenmalige Fransche broeders helaas is verbrand, ellendige en laaghartige wraak, een Franschman waardig!
En passant zag ik nog aan den weg een fraaije koepel, geheel van ruwe boomstammen, met mos belegd, gemaakt in de smaaks van een tempeltje des ouden; in mijn kwartier komende, maakte ik daarvan een schets. Zo naderden wij Zutphen, 4½ uur van Arnhem gelegen, eene vrij aanzienlijke stad, en van aangename environs omgeven; de plaats waar de eerbiedwaardige menschenvriend Martinet[4] zeer waarschijnlijk zijn uitmuntend werk over de Natuurlijke Historie, of Catheg[ismus] der Natuur. heeft geschreven en waar die grote man op menige bladzijde het aangenaam gelegen Zutphen prijst en verheft.
k wierd hier met mijn vriend Biersma van ’t Heerenveen ingekwartierd bij eene mijnh[eer] Ten Cate, een rijtuig- en kladschilder[5], wonende in de Schipperstraat, bestaande de famille van dezen man in 3 aardige dochters en een zoon. Allerbeste menschen die ons naar hun vermogen zeer wel onthaalden. Het jongste van deeze meisjes was, zo als het heette, geëngageert[6] met een officier, Van Goor genaamd, Lieut[enant] onder de aldaar in guarnisoen liggende Carabieniers. Een ander officier kwam daar ook veel aan huis en maakte het hof aan de oudere dochter, hetgeen ons vrij wat geneerde en ons veelal onze tijd elders deed doorbrengen. De oudste dogter (zo verhaalde de vader en moeder met veel opgeblazenheid) bevond zich te Brussel en was geplaatst als huishoudster bij Z.E. den Minister van Buitenl[andse] Zaken[7], doch zeer waarschijnlijk - zo dagt ik dadelijk op het horen - dat zij er wel uitzag als Mait…[8] van Z.E. Nu, dat is het zelfde.
Hier had ik het genoegen, van des avonds in de Sociëteit zijnde (die waarlijk fraaij is), den ouden overste Pijman, den vriend van onze gansche famille, te ontmoeten, die hier in rust en vrede in een allerliefst huisje zijn pensioen verteert en daar wij des anderen daags hier rustdag […]

1 Geertruid van Nauta, een oudere zuster van Bavius' moeder Tjitske van Nauta, was in 1793 gehuwd met de uit Nijmegen afkomstige Wilhelm Godard Johan van Gendt.
2 Rhederoord is een historische buitenplaats bij De Steeg in de gemeente Rheden.
3 hier staat een stippellijntje, de plaatsnaam is niet ingevuld. Bavius refereert aan kasteel Dieren dat door de Fransen was verwoest. Het schilderijenkabinet, de bibliotheek en andere kostbaarheden waren door de Franse bezetter als oorlogsbuit naar Parijs gezonden en in het Louvre ondergebracht.
4 Johannes Florentius (Jan Floris) Martinet (Deurne,1729 - Amsterdam, 1795) was natuurkundig historicus, schrijver, pedagoog, theoloog en predikant te Gellicum en Rhenoy (1756-1759), Edam (1759-1775) en Zutphen (1775-1795). Hij schreef de Katechismus der Natuur, dat vele malen vertaald werd en tot in de twintigste eeuw op scholen werd gebruikt. De plek waar hij dat werk schreef was de (nu zo genoemde) Martinetkoepel op de Zutphense stadsmuur (zie Wikipedia).
5 Een kladschilder is gespecialiseerd in het schilderwerk aan huizen en inrichtingen, waarbij hij ook beschikte over de vaardigheid tot het aanbrengen van decoratieve motieven, wapenschilden en gekalligrafeerde teksten (zie Wikipedia).
6 verloofd.
7 waarschijnlijk Anne Willem Carel baron van Nagell van Ampsen, tot 1795 burgemeester van Zutphen; 1814-1815 secretaris van staat bij Buitenlandse zaken; 1815-1823 minister van Buitelandse zaken; zie Wikipedia en het Parlementair Documentatie Centrum.
8 hier staan drie stippels, als afkorting voor 'Maîtresse'.

11 oktober, rustdag in Zutphen
11 oct[ober]. […] hielden, ging ik den volgenden dag eene theevisite bij mevrouw maken. Tinco zogt ik ook over te halen van mede te gaan, doch deze had andere plans en bezigheden, zodat ik alleen derwaards mij begaf en zeer vriendelijk door mijnheer en mevrouw[1] beide wierd gerecipieerd en aldaar een uur à 2 aangenaam, over allerhande oude dingen met mevrouw pratende, bleef passeren. Ik vond er nog twee dames, beide in diepe rouw gekleed, zijnde de eene die er heel wel uitzag, na twee jaren gehuwd, reeds weduw, zijnde haar man bij Waterloo op het bed van eer voor het vaderland gesneuveld. Het waren, zo ik wel meene, de dochters van den overste Pijman, gewezen Minister van Oorlog[2], en jongere broeder van dezen. Men verzogt mij des avonds te souperen, waarvoor ik echter moest bedanken, als hebbende reeds andere plans voor dien avond met mijne camaraden gemaakt.
Vervolgens afscheid van deze goede menschen neemende, begaf ik mij van daar naar de Sociëteit, alwaar ik mijn oude vriend Verhagen, met wie ik gedurende mijn academietijd te Groningen menig aangename uren had doorgebragt, na enige jaren afzijns, rencontreerde[3]. Hij was thans ritmeester onder de Carabiniers ingehuurd. En in Groningen had ik hem in 1806. of [180]7. als Lieutenant onder de Dragonders gekend. Ook mijn academie-kennis de heer Lulofs[4], thans professor aan de Academie van Groningen, ontmoetede ik aldaar en vernieuwden alzo onze vorige kennis.
De buitenwerken der stad, als mede de stadswallen, zijn zeer fraaij en wel bezienswaardig. Des namiddags ging ik, ald[aar]daar genodigd zijnde, bij eene mijnheer Welther5 thee drinken, wiens zoon onder hetzelvde Bataillon van mijn broeder Frisius diende, en zijn vriend was, volgens het zeggen van de oude heer, en ook de Willemsorde had bekomen. Wij hadden dus druk praten. Het waren vriendelijke lieden. Een heel aardig nigtje met een kornetje, die er allerliefst uitzag, maakte de conversatie nog aangenamer. Over ‘t geheel klaagden onze camaraden hier over slegte logementen die de maire had doen geven, doch wij hadden het zeer goed.
Des anderen daags ’s morgens[ …]

1 Frederik Adrianus Ludolph Pijman (Zwolle 1751 - Zutphen 1820), majoor onder Daendels (1799), later kolonel. Hij was gehuwd met Eelkje Tervile (1751-1817), dochter van een militair, zie NNBW 7, 1128.
2 Gerrit Jan Pijman (Deventer 1750-1839) was tot juli 1806 Minister van Oorlog en in 1807 enige maanden directeur-generaal der Posterijen. Hij had een broer Jan Adolf (geb. 1759), een kolonel die in 1812 op de terugtocht uit Rusland is gesneuveld; zie Wikipedia.
3 rencontreerde: onmoette.
4 Barthold Henrik Lulofs (Zutphen, 1787 - Groningen, 849) was een Nederlands schrijver, dichter en vanaf 1815 hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde, welsprekendheid en vaderlandse geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij schreef tevens onder de pseudoniemen 'Bartholomaeus Ludolphides Gelrus', 'Hilarides' en 'Jan de Schreeuwer', zie Wikipedia.
5 Mogelijk de vader van Isaak Wilhelm Walther (Amsterdam 1794 - Breda 1857).

12 oktober, aankomst in Deventer
12e [october] marcheerden wij vroegtijdig naar Deventer, de geboorteplaats van mijn lieve moeder. De stad is niet zeer aangenaam en heeft over ’t geheel een luguber aanzien. De buitenwandelingen zijn geheel meest vernielt door het omkappen der bomen tijdens het beleg[1]. Er is hier weinig remarquabels te zien en daarbij was het weder zeer onaangenaam en gedurige regen die ons reeds op marsch der­waards doorweekte. De weg naar die stad is meest zwaar zand. Wij passeerden een dorp welke naam ik ben vergeten. Wij wierden door de Generaal Zweerds de Landas[2] geïnspecteerd.

1 Na de installatie van Willem I tot koning van Nederland was Deventer één van de laatste steden waar een Franse bezetting stand had gehouden. De stad werd op 12 november omsingeld door Kozakken. Op 26 april 1814 was het beleg van Deventer afgelopen. De Franse troepen kregen een vrijgeleide en konden met wapens en al naar hun vaderland terugkeren, zie Help! De kozakken komen door Lo van der Wal en Anne Aalders, Met gevelde lans en losse teugel en Kozakken in Nederland 1813-1814.
2 Waarschijnlijk Jacob Derk Sweerts de Landas (Gorinchem 1759 - Den Haag 1820), luitenant-generaal.

13 oktober, het einde is in zicht
Beste lezers,

En hier stopt dan mijn Dagverhaal. De reis van Deventer tot de aankomst in Leeuwarden moet ik u helaas onthouden, want die heb ik niet meer genoteerd. Het spijt me dat ik u, geëerde lezer, moet teleurstellen.
Op 18 oktober zal ik voor degenen onder u die daartoe interesse heeft, verslag doen van wat er in de kranten over onze aankomst geschreven is.
Graag tot volgende week!

Uw gewillige dienaar,
Bavius.

18 oktober, terug in Leeuwarden
Geachte lezers van mijn Dagverhaal,

En zo is er dan een einde gekomen aan mijn reis naar Frankrijk. We zijn allen, uitgezonderd de ongelukkige jager Schmit, veilig teruggekeerd in Leeuwarden, van waaruit we op 13 Julij waren vertrokken. Met grote blijdschap drukken wij onze dierbare familie en vrienden, die wij zo lang hebben moeten missen, aan onze borst.
De dag na onze aankomst is onze Compagnie officieel ontbonden. Ons vaandel wordt op het Gouvernementshuis aan de Tweebaksmarkt gedeponeerd. Onze welwillende vorst, koning Willem I, verleent alle leden van onze Compagnie op 12 maart 1818 een zilveren Eremedaille. Deze is aan de voorzijde gegraveerd met de tekst 'Voor koning en vaderland' en aan de keerzijde draagt de medaille het wapen van de provincie Friesland.
Ik ben heel trots op dit blijk van waardering en wat ik na Waterloo voor vorst en vaderland heb kunnen betekenen. Nu ga ik terug naar mijn woonplaats Sondel en dan is het volgende week weer aan het werk bij de rechtbank in Sneek.

Ik dank alle lezers voor het volgen van mijn blog en hun blijken van instemming en waardering voor wat ik onderweg heb meegemaakt en heb opgeschreven.
Het ga u allen goed!

Bavius van Hylckama

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *